Centrale Raad van Beroep, 05-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3614, 12-2807 WAO
Centrale Raad van Beroep, 05-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3614, 12-2807 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 november 2014
- Datum publicatie
- 6 november 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:3614
- Zaaknummer
- 12-2807 WAO
Inhoudsindicatie
Anticumulatie. Terugvordering onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en toeslag daarop. Inkomsten uit handel in oud ijzer niet gemeld. Schending inlichtingenplicht. Het Uwv mocht bij gebrek aan informatie hierover van appellant, de inkomsten schatten. Appellant heeft de aldus vastgestelde inkomsten niet weerlegd met concrete en verifieerbare gegevens. De bestuursrechter is niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld.
Uitspraak
12/2807 WAO
Datum uitspraak: 5 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
12 april 2012, 11/4696 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.P. Buise, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 13/6061 WAO, plaatsgevonden op
13 augustus 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Buise. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel. Nadat het onderzoek was gesloten, zijn de zaken weer gesplitst. In zaak 13/6061 WAO is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft vanaf 30 juli 2001 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast heeft appellant vanaf 1 april 2003 een toeslag op zijn uitkering ontvangen op grond van de Toeslagenwet (TW). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant al jaren ‘zwart’ handelt in oud ijzer, waarmee hij aanzienlijke bedragen heeft verdiend, heeft het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant betaalde uitkeringen. In dat kader is onder meer appellant gehoord, evenals R. [K.] ([K.]), directeur van [naam B.V.] ([naam B.V.]), het bedrijf waaraan appellant oud ijzer zou hebben verkocht. Ook heeft het Uwv de administratie van [naam B.V.] onderzocht. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 30 maart 2011, aangevuld met een rapport van 13 december 2011. Op basis van de resultaten van het onderzoek heeft het Uwv gesteld dat appellant in de periode van 1 januari 2006 tot 1 december 2009 werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen, die hij niet heeft opgegeven aan het Uwv.
Bij vijf afzonderlijke besluiten van 3 mei 2011 heeft het Uwv onder meer vastgesteld dat de WAO-uitkering van appellant over de periode van 1 januari 2006 tot 1 december 2009 in verband met inkomsten uit arbeid met toepassing van artikel 44 van de WAO niet dan wel niet volledig wordt uitbetaald en dat appellant over deze periode niet dan wel niet volledig recht had op een toeslag. Dientengevolge is een bedrag van € 44.071,61 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij beslissing op bezwaar van 15 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de in 1.2 vermelde besluiten ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de verklaringen van [K.] en de administratie van [naam B.V.] toereikend voor de conclusie dat appellant over de periode van januari 2006 tot en met november 2009 inkomsten heeft ontvangen uit de handel in oud ijzer. Appellant heeft zijn inlichtingenplicht geschonden door zijn werkzaamheden en de inkomsten daaruit niet te melden aan het Uwv. Appellant heeft de hoogte van de terugvordering niet betwist en appellant heeft niet gesteld dat er sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv van terugvordering had moeten afzien.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij alleen zijn zoons heeft geholpen bij het opzetten van een handel in oud ijzer. De opbrengst uit de handel in oud ijzer over de periode in geding was niet bestemd voor appellant maar voor zijn zoons. Volgens appellant heeft het Uwv ten onrechte zijn conclusies gebaseerd op de verklaring van [K.] en diens administratie, omdat die niet betrouwbaar zijn.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar overweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.1. Naar aanleiding van een nader onderzoek naar de inkomsten van appellant heeft het Uwv op 12 december 2011 wederom vijf afzonderlijke besluiten genomen, waarbij ten opzichte van de besluiten van 3 mei 2011 aanvullend is beslist over de uitbetaling van de WAO-uitkering en het recht op toeslag tijdens de in geding zijnde periode, en er nog een extra bedrag van € 15.758,36 aan onverschuldigd betaalde uitkering van appellant is teruggevorderd. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
4.2.2. Bij beslissing op bezwaar van 8 mei 2012 zijn de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 12 december 2011 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2012, 12/2699, is het beroep van appellant tegen dit besluit kennelijk niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
De besluiten van 12 december 2011 zijn besluiten in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat zij een wijziging inhouden van bestreden besluit en met die wijziging niet aan appellant tegemoet werd gekomen. Gelet op artikel 6:18, tweede lid, van de Awb had het Uwv van die besluiten onverwijld mededeling behoren te doen aan de rechtbank, omdat er reeds beroep tegen het bestreden besluit was ingesteld. De rechtbank had vervolgens de besluiten van 12 december 2011 in haar beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit dienen te betrekken. Uwv heeft echter onbevoegdelijk op de bezwaren tegen de besluiten van 12 december 2011 beslist, terwijl de rechtbank onbevoegdelijk over de beslissing van 8 mei 2012 op die bezwaren heeft geoordeeld. De uitspraak van de rechtbank van 1 november 2012 zal dan ook worden vernietigd, evenals het besluit van 8 mei 2012.
Uit 4.2.3 volgt dat ook de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, omdat daarin ten onrechte geen oordeel is gegeven over de besluiten van 12 december 2011. Het beroep tegen het bestreden besluit zal tenslotte gegrond worden verklaard omdat dat besluit niet is gehandhaafd en is vervangen bij de besluiten van 12 december 2011.
Ter beoordeling ligt allereerst voor of het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de in geding zijnde periode werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft verkregen. Appellant heeft niet ontkend dat hij betrokken is geweest bij de handel in oud ijzer. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv op basis van de verklaringen van [K.] en de door hem overgelegde administratie, bestaande uit kwitanties en zogenoemde weegbonnen, aannemelijk heeft gemaakt dat appellant over de in geding zijnde periode oud ijzer heeft verkocht aan [naam B.V.] en dat hij daaruit inkomsten heeft verkregen. Dat de administratie van [naam B.V.] en de verklaringen van [K.] onbetrouwbaar zijn, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Dat er op de kwitanties een onjuist - want niet-bestaand - adres is vermeld, betekent niet zonder meer dat de administratie onbetrouwbaar is, omdat niet valt uit te sluiten dat dit adres berust op de opgave van appellant zelf. Het Uwv heeft de inkomsten uit de verkoop van oud ijzer in redelijkheid aan appellant kunnen toerekenen op basis van de door appellant ondertekende kwitanties. De enkele stelling van appellant dat zijn handtekening, bestaande uit twee rondjes, eenvoudig te vervalsen is, geeft geen aanleiding om aan deze toerekening te twijfelen.
Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat deze inkomsten relevant waren voor de uitbetaling van de WAO-uitkering en het recht op toeslag. Daarom had appellant deze werkzaamheden en de inkomsten daaruit moeten melden aan het Uwv. Door dit niet te doen, heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Gelet hierop heeft het Uwv, bij gebrek aan informatie hierover van appellant, de inkomsten mogen schatten. Het Uwv heeft deze schatting gebaseerd op de door [K.] overgelegde administratie. Hiermee heeft het Uwv een redelijke schatting gemaakt van de inkomsten van appellant, gespecificeerd per maand. Appellant heeft de aldus vastgestelde inkomsten niet weerlegd met concrete en verifieerbare gegevens.
Met betrekking tot de omstandigheid dat de strafzaak van appellant is geseponeerd, wordt overwogen dat de bestuursrechter bij de vaststelling van de feiten en de beoordeling van het hem voorgelegde geschil niet gebonden is aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de strafrechter is geoordeeld.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv bij de besluiten van 12 december 2011 terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering en een toeslag op die uitkering tot een bedrag van in totaal € 59.829,97. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO en artikel 20, eerste lid, van de TW moest het Uwv dit bedrag van appellant terugvorderen. Appellant heeft geen beroepsgronden aangevoerd tegen de hoogte van de terugvordering. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.948,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 15 september 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
- -
-
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 november 2012;
- -
-
vernietigt het besluit van 8 mei 2012;
- -
-
verklaart het beroep tegen de besluiten van 12 december 2011 ongegrond;
- -
-
veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant van € 1.948,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep
van in totaal € 157,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 november 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H.J. Dekker