Home

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892, 13-4181 WWB

Centrale Raad van Beroep, 25-11-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3892, 13-4181 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
25 november 2014
Datum publicatie
26 november 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:3892
Zaaknummer
13-4181 WWB

Inhoudsindicatie

Schadevergoeding na ongeluk. Vaststellen van het vermogen. Afwijzing bijstandsaanvraag vanwege overschrijding vermogensgrens.

Uitspraak

13/4181 WWB

Datum uitspraak: 25 november 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

2 juli 2013, 12/850 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst te Assen (appellant)

[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O. Ketel. Voor betrokkene is mr. Brouwer verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Betrokkene heeft op 16 april 2008 een auto-ongeluk gehad. In verband met de afwikkeling van de schade die zij als gevolg daarvan heeft geleden, is tussen haar en Achmea Schadeverzekeringen N.B. op 21 februari 2012 een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen. In de periode 2008 tot en met 2010 heeft betrokkene uit hoofde van schadevergoeding reeds € 15.000,- aan voorschotten ontvangen. Bij de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de verzekeraar aan betrokkene een totaalbedrag zal betalen van € 40.000,- ten aanzien van al haar aanspraken op vergoeding van de geleden en in de toekomst nog te lijden materiële en immateriële schadevergoeding. Op 12 maart 2012 is de slotuitkering van € 25.000,- op de bankrekening van betrokkene gestort.

1.2.

Betrokkene heeft zich op 18 april 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met die aanvraag heeft appellant een berekening gemaakt van het vermogen van betrokkene. Bij die berekening heeft appellant de voorschotten op de schadevergoeding ter hoogte van € 15.000,- niet in aanmerking genomen. De slotuitkering van € 25.000,- is volledig als immateriële schadevergoeding aangemerkt omdat betrokkene geen nadere kosten als gevolg van het auto-ongeluk had aangevoerd. Van dit bedrag heeft appellant een derde deel vrijgelaten, zijnde

€ 8.333,33. Voorts heeft appellant een bedrag van € 5.685,- vrijgelaten. Dit is het ingevolge artikel 34, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB vrij te laten vermogen voor een alleenstaande. Het verschil tussen het berekende positieve vermogen van betrokkene ten tijde van de aanvraag en het totale vrij te laten vermogen van € 14.018,33 bedraagt € 9.880,90.

1.3.

Bij besluit van 6 juni 2012 heeft appellant de aanvraag van betrokkene afgewezen wegens overschrijding van de voor haar geldende vermogensgrens. Daarbij is overwogen dat betrokkene eerst moet interen op haar in aanmerking te nemen vermogen van € 9.880,90 voordat zij weer een aanvraag om bijstand kan indienen, wat waarschijnlijk omstreeks

1 januari 2013 het geval zal zijn.

1.4.

Bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 juni 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant in redelijkheid niet tot de verdeling heeft kunnen komen, inhoudende dat een derde deel van het vermogen wordt vrijgelaten en twee derde deel wel in aanmerking wordt genomen. Appellant heeft zich bij die verdeling laten leiden door een uitspraak van de Raad van 22 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677). Die uitspraak ziet echter op een andere situatie, te weten het toekennen van een schadevergoeding voor ten onrechte ondergane voorlopige hechtenis. De rechtbank acht het, overeenkomstig de door betrokkene aangehaalde jurisprudentie (uitspraak van 17 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5236), reëel om 60% van het bedrag van € 25.000,- vrij te laten bij de vaststelling van het vermogen. De rechtbank overweegt daarbij dat de aanspraak van betrokkene op de schadevergoeding deels ziet op materiële schade en bovendien is toegerekend aan de periode die aanvangt met de datum van het ongeval in 2008. Hierdoor heeft een belangrijk deel van het bedrag betrekking op de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij meegedeeld dat in verband met de schorsende werking van het hoger beroep geen uitvoering wordt gegeven aan de aangevallen uitspraak totdat op het hoger beroep is beslist. Appellant heeft aangevoerd dat het, zoals in de Memorie van Toelichting bij de WWB (TK, 2002-2003, 28 870, nr. 3) wordt vermeld, in de eerste plaats ter beoordeling is aan burgemeester en wethouders of het uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is als vergoedingen die de belanghebbende ontvangt en die geheel of gedeeltelijk betrekking hebben op al dan niet immateriële schade, niet als middel in aanmerking worden genomen. De rechtbank had dan ook een terughoudende toets moeten verrichten en niet haar eigen oordeel in de plaats mogen stellen van het oordeel van appellant.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is een voorwaarde voor het recht op algemene bijstand dat er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB worden niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend: giften en vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.

4.2.

Uit dit artikellid blijkt dat het aan het college is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. Daarbij moet het college rekening houden met de omstandigheid dat bij zeer aanzienlijke uitkeringen de belanghebbende in een zodanige financiële positie kan komen te verkeren dat het onverkort buiten beschouwing laten daarvan niet in overeenstemming is met het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand. Voor zover een college algemene uitgangspunten heeft geformuleerd in de vorm van beleid of, zoals hier, in de vorm van een werkinstructie betekent dit dat het mogelijk is dat het ene college een ruimere vrijstelling hanteert dan het andere. Dat is eigen aan het gegeven dat de uitvoering van de WWB is gedecentraliseerd. Appellant heeft dan ook terecht opgemerkt dat de rechter met betrekking tot de keuze die het betreffende college heeft gemaakt slechts een terughoudende toets kan verrichten. Indien betrokkene uit de uitspraak van de Raad van 17 mei 2011 heeft afgeleid dat daarin een algemene regel is gegeven voor een redelijke verdeling van het vrij te laten en het niet vrij te laten deel van een immateriële schadevergoeding, berust dit op een verkeerde lezing van die uitspraak. In die uitspraak is niet meer gezegd dan dat de Raad geen grond heeft gevonden om het standpunt van het college over het vrij te laten deel van de ontvangen schadevergoeding voor onjuist te houden.

4.3.

Uitgaande van de onder 4.2 beschreven wijze van toetsing komt de Raad ook in dit geval tot het oordeel dat geen grond bestaat om het standpunt van appellant over het vrij te laten deel van de ontvangen schadevergoeding voor onjuist te houden. De motivering die de rechtbank heeft gegeven is onvoldoende dragend voor haar oordeel dat appellant in redelijkheid niet tot deze verdeling heeft kunnen komen. Met de constatering dat het in de uitspraken van de Raad van 22 februari 2011 en van 17 mei 2011 om verschillende situaties gaat heeft de rechtbank dat oordeel niet voldoende onderbouwd. Het gaat immers in alle gevallen om maatwerk, waaruit volgt dat de uitkomst van geval tot geval kan verschillen. Dat de aanspraak van betrokkene deels ziet op materiële schade kan evenmin voldoende dragend zijn voor het oordeel van de rechtbank. Betrokkene is in de gelegenheid gesteld om een overzicht over te leggen van nog door haar te maken kosten in verband met het ongeval, zodat appellant kan beoordelen of die kosten kunnen leiden tot een extra vermogensvrijlating. Betrokkene heeft die kosten echter niet aannemelijk gemaakt. Appellant heeft terecht opgemerkt dat de door betrokkene genoemde kosten voor woninginrichting behoren tot de normale kosten van het bestaan waarvoor kan worden gereserveerd. De door betrokkene genoemde aangepaste auto is een voorziening waarvoor op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) een vergoeding kan worden gevraagd. De WMO is als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 15 van de WWB aan te merken. Ook de overweging van de rechtbank dat een belangrijk deel van het bedrag betrekking heeft op de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, is onvoldoende om de door appellant gehanteerde verdeling kennelijk onredelijk te achten. Appellant heeft voldoende toegelicht dat en in hoeverre met deze omstandigheid rekening is gehouden. De Raad merkt op dat, zoals door appellant ook is aangevoerd, appellant al rekening heeft gehouden met materiële kosten die zien op de periode voorafgaand aan de bijstandsverlening door de toegekende voorschotten op de schadevergoeding geheel buiten beschouwing te laten.

4.4.

Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2012 ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 oktober 2012 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.

(getekend) C. van Viegen

(getekend) C. Moustaïne

HD