Centrale Raad van Beroep, 03-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044, 14-3321 WSF
Centrale Raad van Beroep, 03-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4044, 14-3321 WSF
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 3 december 2014
- Datum publicatie
- 9 december 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:4044
- Zaaknummer
- 14-3321 WSF
Inhoudsindicatie
Herziening toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Terugvordering. De bevindingen van het huisbezoek bieden een toereikende feitelijke grondslag voor de conclusie van de Minister dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Geen twijfel aan de bevindingen en conclusie van de controleurs.
Uitspraak
14/3321 WSF
Datum uitspraak: 3 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 mei 2014, 14/958 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Samama. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
De Minister heeft, voor zover hier van belang, aan appellante vanaf augustus 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellante staat vanaf 8 mei 2012 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven onder het adres [adres 1]. Op dit adres staan ook ingeschreven appellantes tante
[tante] met haar man en drie kinderen. De ouders van appellante staan in de GBA ingeschreven onder het adres [adres 2]. De afstand tussen de beide GBA-adressen is ongeveer 45 meter.
Bij besluit van 8 november 2013 heeft de Minister appellante vanaf 1 augustus 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf augustus 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.902,70, dat als gevolg van de herziening te veel aan appellante is betaald, teruggevorderd.
Bij besluit van 16 januari 2014 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 november 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening en terugvordering heeft de Minister ten grondslag gelegd dat uit een verrichte controle is gebleken dat appellante niet woont op het adres waaronder zij in de GBA staat ingeschreven. De controle heeft bestaan uit een huisbezoek op 23 september 2013 op het GBA-adres van appellante, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van diezelfde datum. Het huisbezoek is afgelegd in het bijzijn van de hoofdbewoonster [naam]. Appellante was daarbij zelf niet aanwezig.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de bevindingen van het huisbezoek een toereikende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de Minister dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Daartoe is het volgende overwogen. Uit het rapport van de controleurs blijkt dat appellante geen eigen ingerichte kamer had. Dit past ook bij het gegeven dat de woning vijf slaapplaatsen heeft, terwijl appellante de zesde persoon is die aldaar staat ingeschreven. De verklaring dat appellante elke avond een matras ging halen uit een andere kinderkamer en op de grond slaapt wekt bevreemding in een situatie waarin appellante stelt al vanaf mei 2012 te wonen op dat adres. Uit wat blijkens het rapport van de controleurs (niet) op het GBA-adres is aangetroffen volgt dat appellante niet woonde op haar GBA-adres. Wat appellante daar nog ter zitting tegenover heeft gesteld is onvoldoende om
aan de waarnemingen en conclusie van de controleurs te twijfelen. De rechtbank verwijst daarbij met name naar de steeds wisselende verklaring die appellante heeft afgelegd met betrekking tot haar slaapplaats. Ook haar verklaring dat ze een slechte relatie heeft met haar vader en dat zij op zoek was naar een eigen woning, maken niet dat getwijfeld moet worden aan de bevindingen en conclusie van de controleurs.
3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag bieden voor het door de Minister ingenomen standpunt dat zij ten tijde hier van belang niet woonde op haar GBA-adres. Appellante stelt dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om - alsnog - aanwezig te zijn bij het huisbezoek. Daardoor is veel informatie niet gegeven zodat het onderzoek onzorgvuldig en onvolledig is geweest en dientengevolge niet kan dienen als grondslag voor de herziening. Verder heeft appellante aangevoerd dat de drie kinderen van de hoofdbewoners ook niet allemaal een eigen kamer hebben. Voorts wordt erop gewezen dat ten tijde van de controle sprake was van een onrustige situatie omdat haar tante net bezig was om kamers aan te passen. Daarom was er een tijdelijke situatie waarin appellante geen vaste slaapplek had.
4. De Raad oordeelt als volgt.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
Appellante wordt niet gevolgd in haar betoog dat sprake is van een onzorgvuldig en onvolledig onderzoek omdat zij niet in de gelegenheid is gesteld bij het huisbezoek aanwezig te zijn. De Raad stelt voorop dat het voor het uitvoeren van een zorgvuldig onderzoek in het algemeen niet noodzakelijk is dat de studerende bij het huisbezoek aanwezig is. In het onderhavige geval is dat niet anders. Uit het rapport van het huisbezoek blijkt niet dat het huisbezoek niet in goede orde heeft kunnen plaatsvinden. De hoofdbewoonster, de tante van appellante, heeft desgevraagd aan de controleurs de kamer en spullen die aan appellante zouden toebehoren getoond en heeft daarover verklaard als weergegeven in het rapport. Als de studerende meent dat tijdens het huisbezoek bepaalde zaken niet zijn opgemerkt of verkeerd zijn geïnterpreteerd dan is er tijdens de bezwaarfase ruim gelegenheid daarvan melding te maken. Appellante heeft deze mogelijkheid ook benut.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de Minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de Minister voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellante voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op haar GBA-adres. Uit het rapport van het huisbezoek komt naar voren dat op de door de hoofdbewoonster als kamer van appellante getoonde kamer geen bed of matras aanwezig was en geen persoonlijke spullen van appellante, zoals bijvoorbeeld kleding, administratie, post en studieboeken, zijn aangetroffen. Dit terwijl appellante reeds vanaf 8 mei 2012 op het adres van haar tante staat ingeschreven. Wel bevond zich op die kamer een ladekast, een kledingkast met kleding van het jongste kind van de hoofdbewoners en een vuilniszak met daaronder een zitkussen. Op de slaapkamer van de hoofdbewoners werden door de hoofdbewoonster post en studieboeken van appellante getoond. Dit betrof oude post en oud studiemateriaal. Recente poststukken van appellante zijn niet aangetroffen. Dat de kleding van appellante zich zou bevinden in de kledingkast op de slaapkamer van de hoofdbewoners is ongeloofwaardig te achten, waar zich een kledingkast op de als haar kamer getoonde kamer bevindt. In de derde slaapkamer op het GBA-adres werden een hoogslaper met hieronder een losse matras en een ledikantje aangetroffen. In wat appellante heeft gesteld wordt geen aanleiding gevonden voor twijfel aan de uit de waarnemingen van de controleurs getrokken conclusie, reeds omdat appellante geen consistente verklaringen heeft gegeven omtrent haar slaapplaats, kamer en de opbergplaats van haar beddengoed. Zo heeft zij in bezwaar verklaard dat de bij het huisbezoek als haar kamer getoonde kamer inderdaad haar eigen kamer is, dat zij aldaar geen bed heeft omdat ze dit niet nodig vindt en ze het beddengoed opbergt in de kast op die kamer. Ter zitting bij de rechtbank en in hoger beroep heeft zij vervolgens verklaard dat ze in haar kamer een eigen bed heeft maar ten tijde van de controle sprake was van een tijdelijke situatie zonder vaste slaapplek omdat de hoofdbewoners bezig waren de kamers aan te passen aan een andere situatie. Voorts heeft appellante ter zitting bij de rechtbank, in tegenspraak met wat in bezwaar daarover is verklaard, gesteld dat het dekbed was opgeborgen in de vuilniszak op de getoonde kamer. Bovendien heeft appellante geen verklaring gegeven voor de constatering van de controleurs dat er in de drie slaapkamers op het GBA-adres in totaal vijf slaapplaatsen zijn aangetroffen, terwijl er ten tijde van de controle zes personen op dat adres stonden ingeschreven. Appellante heeft gesteld dat zich een stapelbed op de derde slaapkamer bevond met daaronder een matras, evenwel beschrijven de controleurs in hun rapport op die slaapkamer een hoogslaper met daaronder een matras, hetgeen overeenkomt met de bij het rapport gevoegde foto van de situatie in die kamer.
Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D. van Wijk
nk