Centrale Raad van Beroep, 17-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4260, 14-5291 WMO
Centrale Raad van Beroep, 17-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4260, 14-5291 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 december 2014
- Datum publicatie
- 6 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:4260
- Zaaknummer
- 14-5291 WMO
Inhoudsindicatie
Met betrekking tot de einddatum en de hoogte van het leefgeld wijst de voorzieningenrechter op rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van de Raad van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3598. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker terecht ongegrond verklaard. Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en bevestiging aangevallen uitspraak.
Uitspraak
14/5291 WMO, 14/5292 WMO-VV
Datum uitspraak: 17 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2014, 14/5041, 14/5047, 14/5086 en 14/5951 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van 29 september 2014
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld. Voorts heeft
mr. Fischer een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer en mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.I. Algoe en mr. H. Joutay.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker is op 24 september 1982 geboren in Ethiopië. Hij stelt (laatstelijk) afkomstig te zijn uit Eritrea. Hij beschikt niet over rechtmatig verblijf in Nederland. Op 29 november 2013 is hij toegelaten tot de opvang aan de [Adres A.] te [woonplaats] (Vluchthaven). Aan die opvang is de einddatum van 31 mei 2014 verbonden. Verzoeker heeft het college verzocht om op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) gedurende de opvang in de Vluchthaven een bedrag van € 225,- per maand aan leefgeld te krijgen en om geen einddatum van 31 mei 2014 aan de opvang te verbinden.
Bij besluit van 22 april 2014 heeft het college het bij 1.1.1 genoemde verzoek afgewezen. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat verzoeker niet behoort tot de groep kwetsbare personen als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op grond waarvan op het college, ondanks artikel 10 van de Vreemdelingenwet 2000, een positieve verplichting zou rusten om verzoeker toe te laten tot de maatschappelijke opvang op grond van de Wmo. Dat verzoeker is toegelaten tot de Vluchthaven is gebaseerd op het feit dat hij is geselecteerd om deel te nemen aan een tijdelijk project dat de gemeente Amsterdam in overleg met de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de staatssecretaris) heeft opgezet. Het gaat daarbij volgens het college om een individueel en onverplicht hulpaanbod en is bedoeld om een oplossing te vinden voor de eigen situatie van de betrokken vreemdeling. In veel gevallen zal dat zijn gericht op hervestiging en terugkeer naar het land van herkomst. Voortzetting van het project is afhankelijk van de instemming van de staatssecretaris en van de vraag of de doelstellingen worden bereikt. Gelet hierop houdt het college vast aan de overeengekomen einddatum van 31 mei 2014 en is er geen reden verzoeker leefgeld te verstrekken.
Tegen het bij 1.1.2 genoemde besluit heeft verzoeker bij brief van 25 april 2014 bezwaar gemaakt en, na een ingebrekestelling van 30 mei 2014, op 8 augustus 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op voornoemd bezwaar. Voorts heeft verzoeker op 11 augustus 2014 bij de rechtbank een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het verzoek om een voorlopige voorziening houdt in dat de voorzieningenrechter van de rechtbank is verzocht hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar, te beslissen dat verzoeker tot vervolgopvang wordt toegelaten en dat hem een uitkering van € 225,- per maand wordt verstrekt. In het geval opvang niet mogelijk is, wordt verzocht het college op te dragen om € 450,- per maand te verstrekken.
Bij besluit van 20 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2014 ongegrond verklaard.
Op 29 mei 2014 heeft verzoeker bij het college een aanvraag ingediend om continuering van de opvang en leefgeld.
Bij de onder 1.1.3 genoemde ingebrekestelling van 30 mei 2014 heeft verzoeker tevens het college in gebreke gesteld tijdig een besluit te nemen op de bij 1.2.1 genoemde aanvraag. Bij het onder 1.1.3 genoemde beroep van 8 augustus 2014 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bij 1.1.3 genoemde bezwaar, heeft verzoeker tevens beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bij 1.2.1 genoemde aanvraag. Voorts is het onder 1.1.3 genoemde verzoek om een voorlopige voorziening eveneens gericht tegen het treffen van een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bij 1.2.1 genoemde aanvraag en is daarbij om dezelfde voorlopige voorziening verzocht.
Bij besluit van 27 augustus 2014 heeft het college de bij 1.2.1 genoemde aanvraag afgewezen. Aan deze afwijzing heeft het college, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1995, ten grondslag gelegd dat als verzoeker zich op medische kwetsbaarheid beroept, het college hem op grond van artikel 2 van de Wmo niet tot de maatschappelijke opvang kan toelaten vanwege de aanwezigheid van een wettelijke voorliggende voorziening. Van een situatie dat kwetsbaarheid zou moeten worden aangenomen vanwege een combinatie van factoren zoals dat aan de orde is in voornoemde uitspraak van 4 juni 2014, is volgens het college bij verzoeker geen sprake. Tot slot heeft het college overwogen dat verzoeker zich voor onderdak en begeleiding kan wenden tot de Dienst Terugkeer en Vertrek en daartoe (telefonisch) contact kan opnemen met genoemde dienst. Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar en op de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat geen sprake is van overschrijding van de beslistermijnen. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar mede gericht geacht tegen het bestreden besluit en het verzoek om voorlopige voorziening aangemerkt als een verzoek hangende het beroep. De rechtbank heeft bij het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, het besluit van 27 augustus 2014 (dat alsnog op de aanvraag is genomen) niet beoordeeld. Het verzoek om voorlopige voorziening is aangemerkt als een verzoek hangende het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2014 waarbij de rechtbank een voorlopig oordeel heeft gegeven of genoemd besluit bij de heroverweging in bezwaar in stand kan blijven. De verzoeken om een voorlopige voorziening zijn afgewezen en het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij wil met zijn hoger beroep bereiken dat hij opvang krijgt en dat de Raad de beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank vernietigt en zo mogelijk zelf in de zaak voorziet.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
Gelet op de aangevallen uitspraak en artikel 6:20, vierde lid, van de Awb dient het oordeel van de rechtbank, om de voorlopige voorziening hangende het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bij 1.2.1 genoemde aanvraag aan te merken als een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen het alsnog genomen besluit van 27 augustus 2014 op die aanvraag, aangemerkt te worden als een verwijzing naar het college om op dit bezwaar te beslissen. In hoger beroep ligt derhalve voor de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit en daarmee de weigering van het college om geen einddatum van 31 mei 2014 aan de opvang in de Vluchthaven te verbinden en om bij de opvang in de Vluchthaven - in plaats van een leefgeld van € 35,- per week - een leefgeld van € 225,- per maand te verstrekken.
Met betrekking tot de einddatum en de hoogte van het leefgeld wijst de voorzieningenrechter op rechtsoverweging 4.6 van de uitspraak van de Raad van 5 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3598. De rechtbank heeft het beroep van verzoeker terecht ongegrond verklaard. Voor zover verzoeker meent dat hij na deze einddatum ten onrechte verstoken blijft van opvang zal dat aan de orde komen in de procedure tegen het besluit van 27 augustus 2014, waarbij de afwijzing op zijn aanvraag om continuering van de opvang na
31 mei 2014 voorwerp van geschil is.
Hetgeen verzoeker overigens heeft aangevoerd, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) M.P. Ketting
IvR