Home

Centrale Raad van Beroep, 04-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4262, 12-3742 WIA-G

Centrale Raad van Beroep, 04-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4262, 12-3742 WIA-G

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 december 2014
Datum publicatie
17 december 2014
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:4262
Formele relaties
Zaaknummer
12-3742 WIA-G

Inhoudsindicatie

Overstap van eerste naar tweede spoor was volgens het Uwv voorbarig. De Raad: Uit een beoordeling van de gedingstukken blijkt dat werknemer lijdt aan een progressieve niet-behandelbare neurologische aandoening. De werknemer is niet in staat zijn eigen werk duurzaam te verrichten en in het bedrijf zijn geen andere passende functies. Het standpunt van het Uwv dat de werkgever desondanks had moeten blijven inzetten op re-integratie van werknemer in het eerste spoor wordt dan ook niet gevolgd. Het besluit tot het opleggen van een loonsanctie aan betrokkene is terecht door de rechtbank vernietigd.

Uitspraak

12/3742 WIA-G

Datum uitspraak: 4 december 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 mei 2012, 12/103 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)

[Naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L.G. van Dijk, advocaat, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong. Namens betrokkene is mr. Van Dijk verschenen, bijgestaan door J. Leertouwer, werkzaam bij betrokkene.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 15 juli 2011 heeft appellant het tijdvak waarin [werknemer] (werknemer) jegens betrokkene als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 1 oktober 2012. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken op de grond dat door betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl daarvoor geen deugdelijke grond aanwezig was. Daarbij heeft het appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65 van die wet.

1.2.

Bij besluit van 21 december 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 15 juli 2011, onder verwijzing naar het rapport van bezwaararbeidsdeskundige H. Coerts van 11 november 2011, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat blijkens de overgelegde stukken begin januari 2011 duidelijk is geworden dat de beperkingen van werknemer zijn toegenomen en dat de voor werknemer geïnstalleerde spraaksoftware niet voldoende resultaat heeft gehad. De rechtbank is uit de rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen niet gebleken dat op genoemde gewijzigde omstandigheden is ingegaan. In het rapport van het door betrokkene ingeschakelde re-integratiebureau Wibbens Arbeidskundig Advies is na gedegen onderzoek geconcludeerd dat werknemer niet in staat is zijn eigen werk duurzaam te verrichten, er in het bedrijf van betrokkene geen andere passende functies zijn en de vervolgstappen daarom gericht (moeten) zijn op het vinden van een passende functie buiten het bedrijf van betrokkene. Om die reden is betrokkene overgestapt op het tweede spoor. Volgens de rechtbank hebben de (bezwaar)arbeidsdeskundigen de conclusies die in het rapport van Wibbens zijn getrokken, onvoldoende gemotiveerd bestreden. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant daarom onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat daarom ten onrechte een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd aan betrokkene.

3.1.

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Onder verwijzing naar het overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 juli 2012 wordt gesteld dat het door betrokkene ingebrachte rapport van Wibbens onvoldoende rechtvaardiging biedt voor het inzetten van het tweede spoor. Het verlaten van het eerste spoor en het inzetten van het tweede spoor is voorbarig geweest. Het werken met een spraakcomputer moet door werknemer worden geleerd, met deskundige ondersteuning in de aanvangsfase. Volgens de bezwaararbeidsdeskundige had betrokkene moeten blijven inzetten op het bereiken van een zo hoog mogelijke inzetbaarheid in het eigen werk. Het lag daarom volgens appellant niet in de rede om al in februari/maart 2011 de re-integratie in de eigen of een aangepaste functie binnen het eigen bedrijf los te laten, zeker indien in ogenschouw wordt genomen dat de installatie van de sofware vertraging had opgelopen vanwege een reden die ligt in de risicosfeer van betrokkene.

3.2.

In het verweerschrift heeft betrokkene gesteld dat voor het standpunt van appellant onvoldoende steun wordt gevonden en dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Toen de maatregelen voor aanpassing van de eigen werkzaamheden van werknemer ontoereikend bleken, heeft betrokkene de mogelijkheden van passende werkzaamheden binnen het eigen bedrijf door een deskundige laten onderzoeken en op basis daarvan geconcludeerd dat er geen passende functie was voor werknemer, waarna terecht het tweede spoor is ingezet. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en appellant te veroordelen tot vergoeding van de geleden loonschade, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte tot 1 oktober 2012 heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen in het eerste spoor door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

4.2.

Het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht is gebaseerd op de conclusies in het rapport van de arbeidsdeskundige van 13 juli 2011 en in de bezwaarfase op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 11 november 2011. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat werknemer, na zijn ziekmelding op 5 oktober 2009, tot 21 mei 2011 bij betrokkene gedurende 40 uur per week tegen een aangepaste loonwaarde werkzaam is geweest. Na een arbeidskundig advies op basis van een door Wibbens ingesteld onderzoek is het werk van werknemer verdeeld naar 20 uren per week in aangepast eigen werk en de andere 20 uren per week gericht op re-integratie in het tweede spoor. Volgens de arbeidsdeskundige zijn de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende, omdat werknemer zoals voorheen meer, te weten 40 uren per week, en duurzaam gere-integreerd kan worden in aangepast werk in het bedrijf van betrokkene. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het standpunt onderschreven dat betrokkene op adequate wijze gedurende anderhalf jaar invulling aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gegeven, maar dat ten onrechte na het advies van de externe arbeidsdeskundige is gekozen voor een mix van het eerste en het tweede spoor, terwijl het eerste spoor het beste perspectief lijkt te bieden. Ook hij concludeert dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest en dat de loondoorbetalingsverplichting terecht is opgelegd.

4.3.

De Raad onderschrijft het oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen van de rechtbank. Uit een beoordeling van de gedingstukken blijkt dat werknemer lijdt aan een progressieve niet-behandelbare neurologische aandoening. Na zijn uitval op 5 oktober 2009 is werknemer bij betrokkene gedurende 40 uur per week aangepaste werkzaamheden blijven verrichten, waarbij hulpmiddelen zijn aangebracht en onder andere spraaksoftware is geïnstalleerd. Uit het spreekuurcontact met de bedrijfsarts op 18 januari 2011 blijkt dat de medische problematiek is gewijzigd en dat de beperkingen van werknemer zijn toegenomen, terwijl de spraaksoftware niet voldoende resultaat heeft gehad. Vervolgens heeft betrokkene bij appellant een deskundigenoordeel gevraagd. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 15 maart 2011 geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene niet voldoende zijn, indien werknemer niet duurzaam gere-integreerd kan worden bij betrokkene. Naar aanleiding daarvan heeft betrokkene advies gevraagd aan de externe arbeidsdeskundige van het re-integratiebureau Wibbens. Op basis van onderzoek is geconcludeerd dat werknemer niet in staat is zijn eigen werk duurzaam te verrichten, er in het bedrijf van betrokkene geen andere passende functies zijn en de vervolgstappen daarom gericht moeten zijn op het vinden van passende functies buiten het bedrijf van betrokkene. Dat onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden en de conclusies zijn inzichtelijk gemotiveerd. Het standpunt van appellant dat betrokkene desondanks had moeten blijven inzetten op re-integratie van werknemer in het eerste spoor wordt dan ook niet gevolgd. Bovendien past dit standpunt niet binnen het door betrokkene gevoerde beleid in het kader van de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, op basis waarvan na de eerstejaars evaluatie - het zogenoemde “opschudmoment”- van de werkgever mag worden verwacht dat naast de wellicht nog lopende re-integratie in het eigen bedrijf tevens voorbereidingen worden gestart met het oog op werk bij een andere werkgever (het tweede spoor). Gelet op de voorhanden arbeidskundige rapporten bestond onvoldoende concreet perspectief op duurzame hervatting in het eigen bedrijf bij betrokkene, zodat de re-integratie-inspanningen terecht mede zijn gericht op het tweede spoor. Appellant heeft daarom op onjuiste gronden geconcludeerd dat het eerste spoor ten onrechte vroegtijdig is verlaten, waardoor onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Het besluit tot het opleggen van een loonsanctie aan betrokkene is terecht door de rechtbank vernietigd.

4.4.

Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellant opnieuw dient te beslissen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Voorts dient het besluit van 15 juli 2011 te worden herroepen.

4.5.

Met betrekking tot het verzoek van betrokkene om appellant te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden schade is de Raad op grond van de thans beschikbare gegevens niet in staat te bepalen of, en zo ja, in welke omvang en sedert wanneer betrokkene schade heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit. In verband hiermee zal de Raad met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat het onderzoek wordt heropend en betrokkene in de gelegenheid stellen zich met een gespecificeerde opgave van de door haar geleden schade te wenden tot de Raad.

5. De Raad acht termen aanwezig om appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, op € 338,79 voor de kosten van de deskundige, op € 46,- voor reiskosten en op € 280,- voor verletkosten van betrokkene. Het totaalbedrag is € 1.538,79.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat het Uwv een nieuwe beslissing op het bezwaar van betrokkene dient te nemen;

-

herroept het besluit van 15 juli 2011;

-

bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 466,- wordt geheven;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van

-

€ 1.538,79;

-

bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nr. 13/5796 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding door betrokkene.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2013.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) D.E.P.M. Bary

NW