Home

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, 13-5726 WSF

Centrale Raad van Beroep, 17-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4287, 13-5726 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 december 2014
Datum publicatie
6 januari 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:4287
Zaaknummer
13-5726 WSF

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering studiefinanciering. Appellanten woonden niet op het GBA-adres. Appellanten hebben zich in ... op het standpunt gesteld, en dat ter zitting herhaald, dat in de verklaring van de hoofdbewoner besloten ligt dat zij gedurende (een deel van) de periode waarover is herzien wél woonachtig waren op hun GBA-adres. Met deze enkele stelling wordt echter niet het gevraagde onomstotelijke bewijs geleverd waaruit kan worden afgeleid dat en gedurende welke periode(s) tussen 1 januari 2012 en 15 januari 2013 appellanten wél op hun GBA-adres hebben gewoond.

Uitspraak

13/5726 WSF, 13/5727 WSF, 13/5728 WSF

Datum uitspraak: 17 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van

10 oktober 2013, 13/5023, 13/5026 en 13/5027 (aangevallen uitspraken)

Partijen:

[Appellant 1], [Appellant 2] en [Appellant 3] te [woonplaats] (appellanten)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. M.G.P. Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

De Minister heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2014. Voor appellanten is verschenen mr. Glas. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1.

Aan appellanten is - voor zover hier van belang - studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor uitwonende studerenden.

1.2.

Op 31 januari 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de Minister een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder appellanten in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) zijn ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig zijn. Van het huisbezoek is op 4 februari 2013 een rapportage opgemaakt. In de rapportage is onder meer de verklaring opgenomen van de hoofdbewoonster. Zij heeft de controleurs meegedeeld dat appellanten niet meer wonen op haar adres, dat zij appellanten anderhalve week voor de controle heeft gevraagd te vertrekken omdat de kamer waarop appellanten woonden door haar in gebruik zou worden genomen in verband met de verwachte gezinsuitbreiding, en dat zij niet weet waar appellanten op dit moment wonen.

1.3.

De Minister heeft op basis van de onder 1.2 genoemde rapportage de aanvankelijk over 2012 aan appellanten toegekende studiefinanciering bij besluiten van 2 maart 2013 herzien, in die zin dat appellanten vanaf respectievelijk 1 januari 2012 en 1 juli 2012 als thuiswonende studerende zijn aangemerkt. Het tot en met januari 2013 aan appellanten te veel betaalde bedrag is daarbij van hen teruggevorderd.

1.4.

De Minister heeft het tegen de besluiten van 2 maart 2013 door appellanten gemaakte bezwaar respectievelijk bij besluiten van 15 en 16 mei 2013 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het onderzoek dat door de controleurs is verricht is gebleken dat appellanten niet wonen op hun GBA-adres.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 9.9 van de Wsf 2000 heeft de rechtbank overwogen dat de Minister terecht tot herziening is overgegaan met ingang van de vroegst mogelijke datum. De rechtbank heeft ook beoordeeld of aannemelijk is dat appellanten wel op het adres hebben gewoond, om zo te kunnen vaststellen of de herziening niet gedeeltelijk punitief moest worden geacht. De rechtbank heeft, mede nu bewijsstukken ontbreken, in twijfel getrokken of appellanten überhaupt wel op het GBA-adres hebben gewoond. De rechtbank heeft daartoe gesteld dat het niet waarschijnlijk is dat drie studenten een kamer zouden moeten delen, dat zij zich na hun vertrek niet onmiddellijk hebben laten uitschrijven, dat zij dat wel hebben gedaan op de dag van de controle, en dat een van hen zich daarbij weer heeft laten inschrijven op hetzelfde adres, terwijl de reden van de verhuizing was dat daar geen plaats meer voor hem zou zijn.

3. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij geen eerlijk proces hebben gehad, omdat zij zijn geschaad in hun verdediging, nu eerst ter zitting bij de rechtbank het (subsidiaire) standpunt is ingenomen dat zij ook vóór 20 januari 2013 niet woonden op het GBA-adres en het daardoor niet mogelijk was om tegenbewijs te leveren. Voorts hebben zij aangevoerd dat de Minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij vóór genoemde datum niet op hun GBA-adres woonden.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.1.

In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van

10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.

4.1.2.

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:

a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en

b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.

4.1.3.

Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.

4.1.4.

Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.

4.1.5.

In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten ten tijde van de controle op

31 januari 2013 niet woonden op het adres waaronder zij in de GBA waren ingeschreven.

4.3.

In de uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, heeft de Raad geoordeeld dat de tekst van artikel 9.9, tweede lid, eerste volzin, van de Wsf 2000 moet worden gelezen in samenhang met de artikelen 1.1 (studiefinancieringstijdvak), 1.5 en 7.1 van de Wsf 2000 en dat artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een wettelijk vermoeden oplevert dat de op een bepaald moment vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 bestaat vanaf het moment waarop de studerende zijn laatste adreswijziging in de GBA heeft ingeschreven. In deze uitspraak heeft de Raad voorts geoordeeld dat een onverkorte toepassing van artikel 7.1 in verbinding met artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 niet langer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet is indien vast komt te staan dat de studerende in (een deel van) de periode (één of meer studiefinancieringstijdvakken) voorafgaande aan de door de Minister geconstateerde overtreding van artikel 1.5 van de

Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het desbetreffende GBA-adres. Het ligt in deze gevallen op de weg van de studerende om daarvoor het bewijs te leveren en dit bewijs zal zodanig moeten zijn dat op grond daarvan onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden onjuist is. Indien de studerende het onomstotelijke bewijs levert dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het desbetreffende GBA-adres, dan levert onverkorte toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 een onbillijkheid van overwegende aard op en ligt het op de weg van de Minister om onder toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 neergelegde hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.

4.4.

Omdat de rechtbank een andere uitleg had gegeven aan artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en uit de aangevoerde hogerberoepsgronden moet worden afgeleid dat appellanten daardoor met betrekking tot de bewijslastverdeling op het verkeerde been zijn gezet, zijn zij bij brief van 19 mei 2014 in de gelegenheid gesteld het bewijs te leveren waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in (een deel van) de periode waarover hun studiefinanciering onder toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 is herzien wél woonachtig waren op het adres waaronder zij in de GBA waren ingeschreven.

4.5.1.

Appellanten hebben bij brieven van 6 juni 2014 en 7 juli 2014 verzocht om uitstel voor het indienen van de gevraagde nadere gegevens omdat het niet was gelukt (voldoende) nader informatie te verzamelen. Bij brief van 4 augustus 2014 hebben zij meegedeeld zich te zullen inspannen het gevraagde bewijs te verzamelen en dit uiterlijk op de elfde dag voor de zitting aan de Raad te zenden. Van geen van de appellanten zijn echter nadere gegevens ontvangen. Ook ter zitting is geen bewijs overgelegd.

4.5.2.

Appellanten hebben zich in dit verband nog wel op het standpunt gesteld, en dat ter zitting herhaald, dat in de verklaring van de hoofdbewoner besloten ligt dat zij gedurende (een deel van) de periode waarover is herzien wél woonachtig waren op hun GBA-adres. Met deze enkele stelling wordt echter niet het gevraagde onomstotelijke bewijs geleverd waaruit kan worden afgeleid dat en gedurende welke periode(s) tussen 1 januari 2012 en 15 januari 2013 appellanten wél op hun GBA-adres hebben gewoond.

4.6.

Uit 4.5.1 en 4.5.2 moet worden afgeleid dat geen van de appellanten heeft voldaan aan de op hem in 4.3 beschreven bewijslast, zodat de Minister voor toepassing van de hardheidsclausule geen aanleiding behoefde te zien. De rechtbank heeft de bestreden besluiten daarom terecht in stand gelaten.

4.7.

De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.

5. Nu de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.

Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2014.

(getekend) H.J. de Mooij

(getekend) B. Fotchind