Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310, 13-1967 WIA

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4310, 13-1967 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2014
Datum publicatie
6 januari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:4310
Zaaknummer
13-1967 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning WGA-uitkering. Mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35,36%. Geen sprake van onzorgvuldige besluitvorming. Geen angststoornis. Geen sprake van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

13/1967 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2014

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van

5 maart 2013, 12/3551 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant is hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2014. Appellant is verschenen met bijstand van mr. D. Gürses, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman.

Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft nadere stukken in het geding gebracht.

Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 16 mei 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van

2 maart 2012 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een uitkering in verband met Werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA). Het bezwaar van appellant is bij besluit van 6 september 2012 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant daarbij vastgesteld op 35,36%.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep gronden van medische en arbeidskundige aard aangevoerd. Kort en zakelijk samengevat komen deze gronden op het volgende neer. Hij acht het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken dat het Uwv de beperkingen van appellant niet juist heeft weergegeven. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de bevindingen van de verzekeringsartsen en de medische informatie voldoende grondslag bieden voor de stellingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant acht zich meer beperkt dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Uit de diagnose en de voorgeschreven behandeling en medicatie kan niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant sterk beperkt is op persoonlijk en sociaal functioneren en dat tevens een urenbeperking dient te worden aangenomen. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundigenonderzoek te laten verrichten ten onrechte gepasseerd. Appellant acht zich voorts niet in staat de voorgestelde arbeid te verrichten.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.

4. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.

4.1.

De Raad acht het oordeel van de rechtbank, haar beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen juist.

4.2.

Met betrekking tot de verzekeringsgeneeskundige kant van de onderhavige besluitvorming heeft de rechtbank met juistheid gewezen op de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals weergegeven in het rapport van 28 augustus 2012. Uit dit rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis droeg van de bevindingen van de verzekeringsarts. Het rapport bevat een deugdelijk gemotiveerde verzekeringsgeneeskundige reactie op de bezwaren, die betrekking hebben op zowel de fysieke als psychische toestand van appellant.

4.3.

Appellant heeft aangevoerd dat er geen lichamelijk dan wel psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

4.4.

Zoals de Raad eerder heeft overwogen - bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 13 maart 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AE1875) - betekent de enkele omstandigheid dat een zelfstandig medisch onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep achterwege is gebleven niet dat reeds daarom sprake is van een onzorgvuldige besluitvorming in bezwaar. In het onderhavige geval ziet de Raad daarvoor te minder reden, nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte over voldoende informatie van de behandelende sector over appellant, onder meer bestaande uit de door appellant zelf ingezonden informatie van de huisarts en psychiater. Deze grond slaagt niet.

4.5.

Appellant heeft voorts aangevoerd dat er sprake is van een forse discrepantie tussen de bevindingen van de behandelaars en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zowel huisarts als psychiater nemen een angststoornis aan, maar de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dit gepasseerd zonder nadere informatie bij de behandelaars op te vragen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat het gaat om wijzigingen in de gezondheidstoestand van appellant van na de datum in geding, zonder consequenties daaraan te verbinden. De rechtbank heeft ook ten onrechte de gewijzigde diagnose gepasseerd.

4.6.

Uit vaste jurisprudentie van de Raad - waaronder zijn uitspraak van 24 februari 1999 (ECLI:NL:CRVB:1999:AL0984) - volgt dat een verzekeringsarts op zijn eigen oordeel kan varen als het gaat om het vaststellen van beperkingen. De verzekeringsarts dient de behandelend sector te raadplegen indien een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. De Raad is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde medische informatie van de behandelende sector geen beredeneerd afwijkend idee is gebleken over de klachten en beperkingen van appellant op de datum in geding. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de gewijzigde gezondheidstoestand van appellant ziet op een periode na de datum in geding. De Raad ziet dan ook niet in dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog nadere informatie bij de behandelende sector had moeten opvragen ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant per de datum in geding. De Raad wijst er op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kennis heeft genomen van de brief van i-psy van 2 april 2012 (kort na de datum in geding), waarin is aangegeven dat appellant lijdt aan een matige depressie, over een angststoornis wordt niet gerept. De Raad tekent daarbij aan dat appellant zelf ook geen nadere informatie heeft ingezonden. Deze gronden slagen niet.

4.7.

Appellant beschikt over verminderde benutbare mogelijkheden als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Hij wordt echter in staat geacht om fysiek niet te zwaar, alsmede gestructureerd werk te doen zonder veel deadlines en productiepieken. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep geaccordeerde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) zijn fysieke en psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid opgenomen ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren, dynamische handelingen en statische houdingen. Tegenover het verzekeringsgeneeskundige oordeel waarop het Uwv zich baseert heeft appellant geen onderbouwd medisch oordeel gesteld dat doet twijfelen aan het standpunt van het Uwv. Uit de informatie van de behandelende sector, voor zover deze ziet op de datum in geding, is niet af te leiden dat de FML een onjuist beeld geeft van appellants psychische beperkingen voor het verrichten van arbeid. Gelet op de beschikbare objectieve medische informatie bestaat naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om appellant vanuit energetisch en preventief oogpunt volledig buiten staat te achten om werkzaamheden te verrichten. Evenmin bestaat reden voor het aannemen van een arbeidsduurbeperking.

4.8.

Nu de beschikbare medische informatie geen twijfel geeft over het verzekeringsgeneeskundige oordeel en de bij appellant aangenomen beperkingen, onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het inschakelen van een deskundige.

4.9.

Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellant geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Daarbij heeft de rechtbank ook met juistheid verwezen naar het rapport van 4 september 2012 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. In dat rapport wordt, via een verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 16 mei 2012, beargumenteerd dat appellant werkzaamheden kan verrichten verbonden aan functies, waarin de belasting in overeenstemming is met zijn verzekeringsgeneeskundig vastgestelde mogelijkheden en beperkingen.

4.10.

Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat appellant niet als duurzaam arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.

4.11.

De Raad volgt appellant daar niet in. Nu appellant in staat wordt geacht functies te verrichten met een daarbij behorende mate van arbeidsongeschiktheid van 35,36%, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA.

4.12.

Gezien hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.11 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2014.

(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen

(getekend) B. Rikhof