Centrale Raad van Beroep, 24-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4403, 13-3253 WW
Centrale Raad van Beroep, 24-12-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4403, 13-3253 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 december 2014
- Datum publicatie
- 8 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:4403
- Zaaknummer
- 13-3253 WW
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering WW-uitkering. Voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het Uwv dat appellante niet langer woonachtig was in Nederland, zodat zij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht meer had op een WW-uitkering.
Uitspraak
13/3253 WW
Datum uitspraak: 24 december 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
15 mei 2013, 12/4092 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.J. van der Meulen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Meulen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Reith.
OVERWEGINGEN
Bij besluit van 16 mei 2011 heeft het Uwv appellante met ingang van 20 april 2011
in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van twee anonieme tips waarin ook de naam van appellante werd genoemd, heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte WW-uitkering. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 22 december 2011. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluiten van 5 april 2012 en 3 mei 2012 de WW-uitkering van appellante ingetrokken met ingang van 20 april 2011 en de WW-uitkering over de periode van 20 april 2011 tot en met 19 februari 2012 ten bedrage van € 21.327,67 als onverschuldigd betaald van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 27 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 5 april 2012 en 3 mei 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat appellante op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW geen recht had op een WW-uitkering, primair omdat zij vanaf 20 april 2011 buiten Nederland woonde, en subsidiair omdat zij buiten Nederland verbleef anders dan wegens vakantie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de onderzoeksresultaten van het Uwv voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante vanaf 20 april 2011 niet langer woonachtig was in Nederland. Volgens de rechtbank is het Uwv terecht van de door appellante tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring uitgegaan.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat op basis van het door het Uwv verrichte onderzoek niet de conclusie kan worden getrokken dat zij niet in Nederland woonachtig zou zijn. In dat kader heeft zij gesteld dat zij meestal verblijft in een klein vakantiehuisje op een camping in [plaats 1] (België), pal op de grens met Nederland, maar dat zij een kamer en een postadres heeft in Nederland. Appellante heeft benadrukt dat zij altijd beschikbaar is geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van WW-uitkering gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als dit aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante vanaf 20 april 2011 buiten Nederland woonde of verblijf hield anders dan wegens vakantie.
Eerst zal een oordeel gegeven worden over het primaire, en meest verstrekkende, standpunt van het Uwv dat appellante vanaf 20 april 2011 buiten Nederland woonde. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 1 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AN8441) is bij de beantwoording van de vraag waar iemand woont het uitgangspunt dat de feitelijke omstandigheden van het geval beslissend zijn. Het uitgangspunt is dus niet de inschrijving in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Het formele feit dat een bepaald persoon op een bepaald adres staat ingeschreven brengt immers niet mee dat daarmee is gegeven dat die persoon ook feitelijk op dat adres woont of verblijf houdt.
Het Uwv is geslaagd in de op hem rustende, in 4.2 omschreven, bewijslast. Uit de door appellante op 20 december 2011 tegenover een inspecteur van het Uwv afgelegde verklaring en de door appellante zelf, zoals zij ter zitting verklaarde een aantal dagen daarna, opgestelde aanvullende verklaring blijkt dat zij al sinds 1989 in België woont en dat het adres in [plaats 2] een postadres is. Deze verklaringen zijn niet, zoals appellante heeft betoogd, voor meerderlei uitleg vatbaar. Dat appellante in de GBA stond ingeschreven op een adres in [plaats 2] maakt dit niet anders. De eerst vanaf de bezwaarfase door appellante betrokken stelling dat zij ook een kamer huurde op dit adres in [plaats 2], waarmee zij lijkt te stellen dat zij toch in Nederland woonde, heeft zij niet aannemelijk gemaakt. Appellante wordt niet, zoals zij ter zitting heeft aangeboden, in de gelegenheid gesteld alsnog bewijsstukken te overleggen waaruit zou blijken dat zij de kamer in [plaats 2] (in ieder geval) al vanaf 20 april 2011 huurde en daarvoor ook huur betaalde. Uit de door appellante in december 2011 afgelegde verklaringen blijkt immers, zoals hiervoor reeds overwogen, dat zij in België woonde. Nader bewijs over de huur van een kamer in [plaats 2] kan daaraan niet afdoen.
Nu appellante ten tijde in geding buiten Nederland woonde, had zij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW vanaf 20 april 2011 geen recht op een WW-uitkering. Dat appellante, zoals zij heeft gesteld, wel altijd beschikbaar is geweest voor de Nederlandse arbeidsmarkt is voor de toepassing van deze uitsluitingsgrond niet relevant. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht ingetrokken vanaf 20 april 2011.
Tegen de terugvordering van de WW-uitkering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen plaats om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 december 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) J.C. Hoogendoorn