Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:452, 12-4712 WWB
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:452, 12-4712 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2014
- Datum publicatie
- 19 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:452
- Zaaknummer
- 12-4712 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 11, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 32
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Overschrijding vermogensgrens. Door van het bezit van onroerende zaken in Turkije geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellant deze onroerende zaken heeft verkocht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat het document waarnaar hij in dat verband heeft verwezen in het Turks is opgesteld en hij ook in hoger beroep geen vertaling van dat document heeft ingebracht. Appellant heeft ook niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de totale waarde van de onroerende zaken beneden de voor hem geldende vermogensgrens lag.
Uitspraak
12/4712 WWB
Datum uitspraak: 18 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
18 juli 2012, 12/1909 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ali en vergezeld door M. Sivridag als tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Punter.
OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sinds 26 februari 1986 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente Den Haag (Dienst) is op 9 februari 2010 een melding binnengekomen van het Uitkeringsinstituut werknemersverzekeringen, inhoudende dat appellant vermogen heeft in Turkije ter waarde van miljoenen euro’s. Naar aanleiding van deze melding heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht een onderzoek te doen naar onroerende zaken van appellant in Turkije. De bevindingen van het IBF, neergelegd in een rapportage van 17 augustus 2010, houden in dat appellant bij de afdeling onroerende
zaaksbelastingen van de deelgemeente [naam deelgemeente] in [plaatsnaam] belastingaangiftes heeft ingediend voor twee werkplaatsen en zes appartementen (onroerend goed te [plaatsnaam]), dat de onroerende zaken te [plaatsnaam] op 18 mei 2005 zijn opgeleverd en door een lokale makelaar op 11 augustus 2010 zijn getaxeerd op minimaal € 500.000,- en dat appellant sinds 19 oktober 2000 eigenaar is van de bouwgrond waarop de onroerende zaken te [plaatsnaam] zijn gebouwd. Daarnaast heeft de sociale recherche appellant op 30 en 31 maart 2011 als verdachte verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 april 2011 en een proces-verbaal uitkeringsfraude dat op 19 april 2011 is afgesloten.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 april 2011 de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2011 gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen tot een bedrag van netto € 166.300,78. Bij besluit van 29 april 2011 heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en in verband daarmee verhoogd tot
€ 209.338,47. Deze besluiten berusten op de overweging dat appellant sinds 1 juli 1997 onroerende zaken in zijn bezit heeft en dat, nu hij daarvan geen gegevens kan overleggen, het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Appellant heeft hangende de door hem tegen de besluiten van 28 en 29 april 2011 gemaakte bezwaren stukken ingebracht die betrekking hebben op onroerende zaken te [deelgemeente 2.] en [plaatsnaam], waaronder op zijn naam staande eigendomsbewijzen, verklaringen van Turkse autoriteiten en een verklaring van de broers van appellant, inhoudende dat de onroerende zaken te [plaatsnaam] hen toebehoort en dat deze onroerende zaken slechts om fiscale redenen op naam van appellant zijn gezet.
Bij besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 28 en 29 april 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant had al vanaf de aanvang van de bijstandsverlening onroerende zaken in zijn bezit. De door appellant in bezwaar overgelegde stukken bevestigen dit. Door van het bezit van onroerende zaken geen melding te maken aan het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Als gevolg van deze schending kan het recht op bijstand van 1 juli 2000 tot 2010 niet worden vastgesteld. In 2010 beschikte appellant over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 19 oktober 2000 tot en met 11 augustus 2010 en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven. De rechtbank heeft daartoe, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Appellant stond in de deelgemeente [naam deelgemeente] van Turkije ingeschreven als eigenaar van zes appartementen en twee werkplaatsen. Hij is er niet in geslaagd om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij niet (redelijkerwijs) kan of kon beschikken over deze op zijn naam staande onroerende zaken. De overgelegde verklaring van de broers van appellant is daartoe niet voldoende, aangezien appellant zelf tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat hij het onroerend goed samen met zijn broers heeft aangekocht. Appellant kan worden gehouden aan deze door hem zonder voorbehoud gegeven en ondertekende verklaring, die gedetailleerd is en er geen blijk van geeft dat tijdens het verhoor sprake was van een gebrekkige communicatie. Uit de door appellant overgelegde verklaring van het directoraat openbaar register van de regio [deelgemeente 2.] in Turkije van 7 juni 2011, blijkt dat appellant een tweetal akkers op zijn naam heeft staan die hij in 1982 en 1984 heeft aangekocht. De stelling van appellant dat hij deze gronden op 16 december 1996 heeft verkocht, houdt geen stand. Geen belang komt toe aan de verwijzing van appellant naar een in het Turks opgestelde ‘resmi senet’, waarvan geen vertaling is overgelegd. Nu appellant van de onroerende zaken te [deelgemeente 2.] en [plaatsnaam] geen melding heeft gemaakt aan het college, is hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet nagekomen. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot 19 oktober 2000 niet kan worden vastgesteld, aangezien appellant niet heeft aangetoond wat de waarde was van de onroerende zaken te [deelgemeente 2.]. Gelet op de getaxeerde waarde in 2010 is in voldoende mate aannemelijk dat appellant sinds 19 oktober 2000 beschikte over vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. Het recht op bijstand over de periode van
19 oktober 2000 tot en met 11 augustus 2010 was daarom wel vast te stellen. Het college was bevoegd tot intrekking van de bijstand en heeft in overeenstemming met zijn beleid tot intrekking besloten. Hieruit vloeit voort dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand. Het college heeft gehandeld in overeenstemming met zijn ter zake van terugvordering gehanteerde beleid. Aangezien appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en hem dus een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de terugvordering, was het college eveneens bevoegd tot brutering van het teruggevorderde bedrag.
Appellant heeft, evenals in beroep, in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij heeft aangetoond dat hij in de periode van 1 juli 1997 tot 19 oktober 2000 niet beschikte en ook niet redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over enig vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens. In de periode van 19 oktober 2010 tot en met 28 april 2011 beschikte hij niet en kon hij ook niet redelijkerwijs beschikken over het onroerend goed te [plaatsnaam]. De bouwgrond behoorde van meet af aan toe aan zijn twee broers, die eigenaar zijn van dat onroerend goed en die appellant om fiscale redenen hebben verzocht om de onroerende zaakbelasting voor zijn rekening te nemen. Uit onderzoek is niet gebleken dat de naam van appellant staat/stond geregistreerd in het onroerend goedregister en er is niet een op zijn naam staande ‘resmi senet’ gevonden. Wat resteert, zijn enige elkaar tegensprekende verklaringen die appellant tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Deze verklaringen zijn vertaald door een tolk in een taal die appellant niet machtig is, te weten de Turkse taal, aangezien appellant Koerd is en uitsluitend de Koerdische taal spreekt. Niet gebleken is dat vanaf 19 oktober 2000 de waarde van de bouwgrond en van het onroerend goed te [plaatsnaam] de voor appellant geldende vermogensgrens overschreed. Het door een lokale makelaar op
11 augustus 2010 opgemaakte taxatierapport is daartoe ontoereikend. Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting niet geschonden, zodat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken. Het college was evenmin bevoegd de kosten van de verleende bijstand terug te vorderen en het teruggevorderde bedrag te bruteren.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in onderdeel 3 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust. De beroepsgronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die een herhaling zijn van hetgeen hij in beroep had aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. De Raad voegt hier nog het volgende aan toe.
Appellant heeft ter zitting, evenals in beroep, onder verwijzing naar een bijlage bij de op de onroerende zaken te [deelgemeente 2.] betrekking hebbende ‘resmi senet’ betoogd dat hij de onroerende zaken te [deelgemeente 2.] op 16 december 1996 heeft verkocht. Dat appellant deze onroerende zaken op die datum heeft verkocht, heeft hij niet aannemelijk gemaakt, reeds omdat het document waarnaar hij in dat verband heeft verwezen in het Turks is opgesteld en hij ook in hoger beroep geen vertaling van dat document heeft ingebracht. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat hij in het bezit is van de beëdigde vertaling van één relevante zin uit bedoeld document. Daargelaten dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de hem geboden gelegenheid de vertaalde zin te citeren, is, bij gebreke van een beëdigde vertaling van het volledige document - waarvoor appellant ruimschoots de gelegenheid heeft gehad -, de vertaling van één enkele uit dat document gelichte zin ontoereikend voor de conclusie dat appellant op 16 december 1996 niet meer (redelijkerwijs) kon beschikken over de onroerende zaken te [deelgemeente 2.].
Onder de door appellant in bezwaar ingebrachte stukken bevindt zich een verklaring van de directeur financiën van de (deel)gemeente [deelgemeente 3.] van Turkije van 10 juni 2011, inhoudende dat de op naam van appellant staande onroerende zaak - de onroerende zaken te [plaatsnaam] - op 7 maart 2011 zijn verkocht en dat er op naam van appellant geen onroerende zaak staat ingeschreven. Wanneer de onroerende zaken te [plaatsnaam] zijn overgedragen, is echter niet bekend, zodat deze verklaring op zichzelf onvoldoende is voor de conclusie dat appellant in de periode van 7 maart 2011 tot en met 28 april 2011 - de einddatum van de te beoordelen periode, zijnde de datum van het intrekkings- en terugvorderingsbesluit - niet (redelijkerwijs) over die onroerende zaken kon beschikken. Zou deze conclusie wel kunnen worden getrokken op basis van bedoelde verklaring van 10 juni 2011, dan moet, gezien de hoogte van de getaxeerde waarde van de onroerende zaken te [plaatsnaam] op 11 augustus 2010, worden aangenomen dat appellant ook in de periode van 7 maart 2011 tot en met 28 april 2011 beschikte over een vermogen boven de voor hem geldende vermogensgrens.
Er bestaat geen aanleiding om de door een lokale makelaar op 11 augustus 2010 getaxeerde waarde van de onroerende zaken te [plaatsnaam] van ten minste € 500.000,- voor onjuist te houden. Appellant heeft in ieder geval geen tegenrapport van een makelaar/taxateur ingebracht dat daarvoor aanknopingspunten biedt.
Appellant heeft ook niet anderszins aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de totale waarde van de onroerende zaken te [plaatsnaam] in de periode van 19 oktober 2000 tot en met 28 april 2011 beneden de voor hem geldende vermogensgrens lag. Integendeel, hij heeft volgens het van zijn verhoor op 31 maart 2011 opgemaakte proces-verbaal verklaard dat één appartement, omgerekend, € 23.000,- waard is.
Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat zich zodanige bijzondere omstandigheden voordoen dat een uitzondering moet worden gemaakt op het algemene uitgangspunt dat een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring mag worden gehouden. In het bijzonder heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het verhoor de communicatie met de tolk niet goed is verlopen vanwege taalproblemen. Daarbij is van belang dat appellant ter zitting van de Raad werd vergezeld van een tolk Turks. Uitgaande van de verklaring van appellant en in aanmerking genomen dat de onroerende zaken te [plaatsnaam] bestaan uit zes appartementen en twee werkplaatsen, lag de waarde van die onroerende zaken ook in de visie van appellant ruim boven de voor hem geldende vermogensgrens.
Gelet op de in 2010 vastgestelde waarde van de onroerende zaken te [plaatsnaam] is het aannemelijk dat de waarde daarvan reeds op 19 oktober 2000 aanzienlijk hoger was dan de op die datum voor appellant geldende vermogensgrens. Bovendien is op de door appellant in bezwaar overgelegde, op zijn naam staande eigendomsakte - ‘tapu senedi’ - van 19 oktober 2000 een verkoopprijs van 22 miljard Turkse Lira vermeld. Zoals appellant ter zitting heeft erkend, is dit omgerekend ruim € 13.000,-. Dit bedrag ligt ook ruim boven die grens.
Uit 4.1 tot en met 4.4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) A.C. Oomkens