Home

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:454, 12-1036 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:454, 12-1036 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 februari 2014
Datum publicatie
19 februari 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2014:454
Zaaknummer
12-1036 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en (mede)terugvordering bijstand. Gezamenlijke huishouding. Schending inlichtingenverplichting. Geen zakelijke relatie. Verklaringen niet onder ontoelaatbare druk afgelegd. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van bijwerkingen van medicijnen niet in staat was een reële verklaring af te leggen.

Uitspraak

12/1036 WWB, 12/1081 WWB

Datum uitspraak: 18 februari 2014

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2012, 11/605 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. B.J. Tieman, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Nadien heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, zich als gemachtigde voor appellant gesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellanten hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.Chr. Spee, opvolgend advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.W. Bruinsma en

M.L. Lelieveld.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant ontving sinds 15 november 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellant staat sedert 24 mei 2004 ingeschreven op het adres [adres 1.] te [woonplaats]. Bij zijn aanvraag heeft hij vermeld dat hij op dat adres een kamer huurt bij appellante.

1.2.

Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellant op 31 december 2008 op zijn bankrekening een saldo van € 13.166,- had staan, hebben twee medewerkers van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant uitgenodigd om een verklaring af te leggen en de stukken met betrekking tot zijn bankrekening te overleggen. Op grond van de bevindingen uit het onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 5 februari 2010, is het vermoeden ontstaan dat appellant werkzaamheden verricht voor en inkomsten geniet uit twee stichtingen zonder daarvan melding te maken en is het onderzoek overgedragen aan de sociale recherche. In het kader van dat onderzoek, waaruit het vermoeden ontstond dat appellanten een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren, heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse instanties om inlichtingen verzocht en appellanten verhoord. Voorts heeft onder leiding van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de officier van justitie een doorzoeking plaatsgevonden in de woning [adres 1.] te[woonplaats]. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal dat is afgesloten op 22 september 2010.

1.3.

Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 29 juli 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 januari 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellant met ingang van 15 november 2004 ingetrokken en de over de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.256,10 van appellant en mede van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust primair op de overweging dat appellanten in ieder geval met ingang van 15 november 2004 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren en dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding heeft gemaakt bij het college. Subsidiair heeft het college aan de intrekking en terugvordering ten aanzien van appellant ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting vermogen en inkomsten niet heeft gemeld.

2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.

Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ter beoordeling ligt in dit geval voor de periode van 15 november 2004 tot en met 31 juli 2010.

4.2.

Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.3.

Appellanten betwisten in de eerste plaats dat er een toereikende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van het college dat zij een gezamenlijke huishouding voeren.

4.4.

Appellanten hebben daartoe allereerst aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet zonder meer is vast te stellen dat appellanten hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning omdat appellante veelal bij [B.] verbleef met wie zij een relatie had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode beiden stonden ingeschreven op het adres [adres 1.] te [woonplaats] en dat appellante in die periode de hoofdbewoonster was. De enkele stelling dat appellante veelal elders verbleef omdat zij een relatie had met een andere man, is onvoldoende om te oordelen dat appellante haar hoofdverblijf niet had in de woning aan de [adres 1.]. Naar appellanten hebben gesteld, en ook [B.] in zijn door appellanten overgelegde verklaring heeft bevestigd, betrof de relatie tussen appellante en [B.] een zogenoemde LAT-relatie, wat juist veronderstelt dat beide partners hun hoofdverblijf behouden in de eigen woning.

4.5.

Uit 4.4 volgt dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.6.

Appellanten hebben voorts aangevoerd dat vanaf de aanvang van de bijstand sprake is geweest van een strikt zakelijke huurdersrelatie in die zin dat appellant een kamer huurde in de woning van appellante. Voor zover al sprake was van enige zorg en gezamenlijke activiteiten dan vloeide dat voort uit de familieband en de pleegzorg van appellante voor de kinderen van appellant. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De onderzoeksbevindingen, en met name de inhoud van de door appellanten tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen, bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Uit hun verklaringen komt het volgende naar voren. Appellanten verrichten over en weer voor elkaar betalingen, lenen over en weer geld van elkaar, ondernemen met de kinderen van appellant activiteiten en zijn samen op vakantie geweest. De kinderen van appellant hebben in 2005 enige tijd bij appellante ingewoond toen appellant er ook woonde. Appellant verricht hand- en spandiensten voor appellante, regelt sinds 2000 al haar administratie en fiscale zaken, slaapt soms in het bed van appellante en is bij de werkgever van appellante opgegeven als de te waarschuwen partner. De kleding van appellant hangt met die van appellante in een kast op haar slaapkamer. Deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, gaan wat in een zakelijke relatie gebruikelijk is te boven.

4.7.

Anders dan appellanten hebben betoogd, mocht appellante aan de door haar op 27 juli 2010 en 30 juli 2010 afgelegde en ondertekende verklaringen worden gehouden. Dat appellante haar verklaringen onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of anderszins onjuist zijn, hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van bijwerkingen van medicijnen niet in staat was een reële verklaring af te leggen.

4.8.

Uit 4.6 en 4.7 volgt dat ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.9.

Appellanten betwisten in de tweede plaats dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daartoe hebben appellanten aangevoerd dat het college vanaf de aanvang van de bijstandsverlening aan appellant op de hoogte was van hun woon- en leefsituatie en dat het college deze ook bij een heronderzoek in 2009 nog in orde heeft bevonden.

4.10.

Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Naar aanleiding van de aanvraag om bijstand van appellant in november 2004 is onder meer een huisbezoek afgelegd aan het adres van appellanten. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 12 april 2005. Uit dat rapport blijkt dat op basis van de bevindingen van het huisbezoek bij de desbetreffende rapporteur de indruk is ontstaan dat appellanten geen gezamenlijke huishouding voerden. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant onder meer zijn kamer met zijn bed en persoonlijke bezittingen laten zien en verklaarde hij dat hij, als appellante er niet was, de zitkamer mocht gebruiken, dat hij soms kookte en dat hij een enkele keer samen at met appellante. In 2009 heeft een heronderzoek plaatsgevonden. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in een rapport van 17 november 2009. Uit de aanvulling van 23 november 2009 op dat rapport blijkt dat er op dat moment geen wijzigingen waren die aanleiding gaven tot een huisbezoek en dat bekend was dat appellant van het hele huis gebruik mocht maken en hij zijn eigen kamer had. Eerst uit het in 1.2 vermelde onderzoek van de sociale recherche zijn feiten en omstandigheden over de woon- en leefsituatie van appellanten naar voren gekomen waaruit kan worden afgeleid dat appellanten in april 2005 en in 2009 een onjuiste voorstelling van zaken hebben gegeven. Anders dan appellanten stellen, heeft het college zich, gelet op het uitgebreide onderzoek dat in 2010 heeft plaatsgevonden en op het feit dat appellanten tijdens hun verhoren niet hebben gemeld dat op enig moment een duidelijke verandering in hun leefsituatie heeft plaatsgevonden, op het standpunt mogen stellen dat, achteraf bezien, ook bij de aanvang van de bijstand al sprake was van financiële verstrengeling en zorg voor elkaar.

4.11.

Nu appellanten een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de WWB, moet appellant als gehuwd worden aangemerkt. Appellant kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had in de te beoordelen periode dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college was daarom bevoegd om de bijstand met ingang van 15 november 2004 in te trekken. Tegen de uitoefening van de bevoegdheid tot intrekking hebben appellanten geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat dit geen verdere bespreking behoeft. Tegen de terugvordering en de medeterugvordering hebben appellanten evenmin zelfstandige gronden aangevoerd, zodat ook dit geen bespreking behoeft.

4.12.

Gelet op wat in 4.11 is overwogen, behoeven de gronden die appellant heeft aangevoerd tegen de overwegingen die het college subsidiair aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, geen bespreking meer.

4.13.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2014.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) S.K. Dekker

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.