Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:596, 12-3934 WW
Centrale Raad van Beroep, 26-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:596, 12-3934 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 februari 2014
- Datum publicatie
- 28 februari 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:596
- Zaaknummer
- 12-3934 WW
Inhoudsindicatie
1) Bezwaar van werkgever tegen de betaling van WW-uitkering aan werknemer in maart 2011 is door het Uwv terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2) Weigering van het Uwv om de WW-uitkering van werknemer te herzien of in te trekken en ten onrechte betaalde uitkering van werknemer terug te vorderen berust op goede gronden. Steekproefsgewijze controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden, ook ten aanzien van zogenoemde overheidswerklozen. De overheidswerkgever wordt daarop in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WWˮ gewezen. De werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, moet gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren brengen. Appellante heeft geen bewijs bijeen gebracht van haar stelling dat werkneemster zich niet aan haar sollicitatieverplichting heeft gehouden. Het Uwv heeft in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding hoeven zien om nader onderzoek te doen naar het recht van werkneemster op een
WW-uitkering.
Uitspraak
12/3934 WW
Datum uitspraak: 26 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 juni 2012, 11/984 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkneemster] (werkneemster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Boesjes hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en - op verzoek van de Raad - nadere stukken ingezonden.
Namens werkneemster heeft mr. C.J. de Wever een zienswijze gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2013. Voor appellante zijn verschenen [M.] en mr. W.A.D. Boringa, advocaat. Werkneemster en mr. De Wever zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.D. van Someren.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is overheidswerkgever als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Werkloosheidswet (WW) en daarmee belanghebbende bij besluiten over WW-uitkeringen van haar voormalige werknemers.
1.2. Op verzoek van appellante heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst van appellante en werkneemster bij beschikking van 28 april 2008 met ingang van 1 augustus 2008 ontbonden onder toekenning van een vergoeding aan werkneemster van € 38.768,47 bruto.
Werkneemster heeft een uitkering aangevraagd op grond van de WW. Bij besluit van 30 september 2008 heeft het Uwv werkneemster met ingang van 4 augustus 2008 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Een kopie van dit besluit heeft het Uwv op diezelfde dag toegezonden aan appellante. Appellante heeft tegen het besluit van 30 september 2008 geen bezwaar gemaakt.
1.3. Bij brief van 23 februari 2011 heeft Vinna BV aan het Uwv kenbaar gemaakt dat zij in opdracht van appellante onderzoek doet naar de rechtmatigheid van de toekenning en betaling van WW-uitkering aan werkneemster en verzocht om toezending van stukken. Bij brief van 25 maart 2011 heeft Vinna namens appellante bezwaar gemaakt tegen betaling aan werkneemster van WW-uitkering over de maand maart 2011 en verder verzocht de WW-uitkering van werkneemster per direct stop te zetten, die uitkering met terugwerkende kracht tot 4 augustus 2008 of een latere datum te herzien dan wel in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen.
1.4. Bij brief van 25 maart 2011 heeft het Uwv aan Vinna (nogmaals) een kopie toegezonden van het besluit van 30 september 2008 en erop gewezen dat appellante via de webapplicatie Financiële Informatie Voorziening informatie over de bij haar in rekening gebrachte en te brengen kosten van de WW-uitkering van werkneemster kan verkrijgen alsmede informatie ten behoeve van haar re-integratietaak op grond van artikel 72a van de WW.
1.5. Met een e-mailbericht van 28 maart 2011 heeft het Uwv de bij brief van 25 maart 2011 gedane verzoeken van appellante afgewezen. Het Uwv heeft appellante niet gevolgd in haar stelling dat werkneemster niet heeft voldaan aan haar verplichtingen op grond van de WW.
1.6. Appellante heeft tegen het besluit van 28 maart 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van
9 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante voor zover het is gericht tegen het besluit van 30 september 2008 niet-ontvankelijk verklaard omdat het te laat is ingediend. Voor zover het e-mailbericht van 28 maart 2011 is aan te merken als een weigering om terug te komen van het besluit van 30 september 2008, heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard omdat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht heeft aangevoerd. Voor zover het bezwaar van appellante is gericht tegen de betaling van WW-uitkering aan werkneemster heeft het Uwv dit eveneens ongegrond verklaard. Bij een controle door het Uwv is vastgesteld dat werkneemster voldoet aan haar sollicitatieverplichting. Volgens het Uwv is werkneemster gedurende de periode waarin zij een opleiding heeft gevolgd onverminderd beschikbaar geweest voor de arbeidsmarkt. Niet is gebleken dat werkneemster tekort zou schieten in haar informatieverplichting. Het bezwaar voor zover het is gericht tegen de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 heeft het Uwv niet-ontvankelijk verklaard omdat die betaling niet meer is dan een uitvloeisel van het besluit van 30 september 2008 en rechtsgevolg mist.
2.1. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de WW-uitkering van werkneemster met terugwerkende kracht tot 4 augustus 2008 moet worden ingetrokken omdat werkneemster niet voldoende heeft gesolliciteerd en niet beschikbaar is geweest in verband met het volgen van een dagopleiding. Appellante is van mening dat de ten onrechte aan werkneemster betaalde uitkering moet worden teruggevorderd. Volgens appellante heeft het Uwv onvoldoende gecontroleerd op naleving van de WW-verplichtingen door werkneemster. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat aan de betaling van de WW-uitkering in de maand maart 2011 een besluit ten grondslag ligt om de uitkering ongewijzigd voort te zetten en dat haar bezwaar tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geweigerd een besluit te nemen op grond van de artikelen 22a en 36 van de WW. In de door appellante aangeleverde gegevens, onder meer met betrekking tot de door werkneemster gevolgde opleiding, hoefde het Uwv geen aanleiding te zien voor nader onderzoek. Het Uwv kan volstaan met het steekproefsgewijs controleren van sollicitatieactiviteiten van voormalige werknemers van overheidswerkgevers. Een overheidswerkgever als appellante kan, als zij invulling geeft aan de op haar rustende re-integratietaak, nauwgezet volgen of haar voormalige werknemer aan zijn WW-verplichtingen voldoet en, indien daarvan geen sprake is, een gedocumenteerde melding aan het Uwv doen.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het aan appellante is om bewijs bijeen te brengen dat werkneemster niet aan haar verplichtingen op grond van de WW zou hebben voldaan. Volgens appellante heeft het Uwv zijn controletaak veronachtzaamd. Het Uwv had uit eigen beweging grondig moeten uitzoeken of werkneemster voldoende solliciteerde, beschikbaar was tijdens haar opleiding en niet teveel vakantie genoot. Dat werkneemster aan haar WW-verplichtingen voldeed, zou moeten blijken uit de aan appellante verstrekte stukken. Appellante heeft verder erover geklaagd dat de rechtbank heeft nagelaten te beslissen over de beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werkneemster in de maand maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is algemeen geaccepteerd dat bestuursorganen de controle op naleving van doorlopende verplichtingen niet continu, maar op zekere momenten of steekproefsgewijs uitvoeren. Voor de sollicitatieverplichting op grond van de WW geldt dat het Uwv, als het gaat om een werkloze werknemer van een overheidswerkgever, de kwantiteit van de sollicitaties controleert. Het is aan de overheidswerkgever om in het kader van zijn re-integratietaak te controleren op de kwaliteit van de sollicitaties en een melding te doen aan het Uwv als zijn voormalig werknemer daarin tekortschiet, zodat het Uwv een maatregel kan opleggen. Het voldoen aan overige verplichtingen op grond van de WW wordt door het Uwv gecontroleerd als daarvoor aanleiding is.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
De in hoger beroep opgeworpen beroepsgrond dat de rechtbank heeft verzuimd te beslissen op de in beroep geformuleerde beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd voor zover daarbij niet is beslist op die beroepsgrond. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal deze beroepsgrond worden beoordeeld. Appellante wordt niet gevolgd in haar in beroep uiteengezette opvatting dat de betaling van WW-uitkering in de maand maart 2011 is aan te merken als een met een besluit gelijk te stellen weigering om te beslissen op het verzoek van appellante om de WW-uitkering van werkneemster in te trekken. Op dat verzoek is door het Uwv uitdrukkelijk beslist bij het besluit van 28 maart 2011. De betaling van WW-uitkering aan werkneemster in maart 2011 vloeit, zoals het Uwv terecht bij het bestreden besluit heeft overwogen, voort uit de toekenning van WW-uitkering aan werkneemster bij het besluit van 30 september 2008. Het beroep van appellante voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de betaling in maart 2011 zal ongegrond worden verklaard.
Gelet op de door appellante in hoger beroep betrokken stellingen is vervolgens ter beantwoording de vraag of de rechtbank op goede gronden het bestreden besluit in stand heeft gelaten voor zover daarbij de overige bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard. Deze bezwaren betreffen - samengevat - de weigering van het Uwv om de WW-uitkering van werkneemster met ingang van 4 augustus 2008 te herzien of in te trekken en ten onrechte betaalde uitkering van werkneemster terug te vorderen.
Juist is de opvatting van het Uwv dat hij zijn controle op de sollicitatieverplichtingen van WW-gerechtigden steekproefsgewijs mag uitvoeren en daarbij de periode bepaalt waarover de WW-gerechtigde een overzicht van zijn sollicitatieactiviteiten (met vermelding van onder meer de naam van de benaderde werkgevers en de resultaten van die benaderingen) verstrekt.
Op het feit dat het Uwv ook zogenoemde overheidswerklozen steekproefsgewijs op hun sollicitatieverplichting controleert wordt de overheidswerkgever in de zogenoemde Werkwijzer “artikel 72a WWˮ gewezen. Deze werkwijzer is in verband met de re-integratietaak van de overheidswerkgever op grond van artikel 72a van de WW opgesteld door het zogenoemde “Platform 72a WWˮ. In die werkwijzer is een praktische uitwerking gegeven van wat overheidswerkgevers en het Uwv van elkaar mogen en kunnen verwachten en op welke wijze zij gegevens uitwisselen. Uit de werkwijzer volgt dat de controletaak van het Uwv is beperkt tot de (kwantitatieve) verplichting van de overheidswerkloze om elke vier weken vier sollicitaties te verrichten. Een beoordeling van de kwaliteit van de sollicitaties wordt tot de re-integratietaak van de overheidswerkgever gerekend. Dat in dit geval de re-integratietaak op appellante rust, wordt door haar niet bestreden, noch dat het aan haar is om toe te zien op de kwaliteit van de sollicitaties.
Het Uwv heeft werkneemster bij brief van 28 juni 2010 verzocht een opgave te doen van haar sollicitatieactiviteiten in de periode van 1 april 2010 tot en met 31 mei 2010. Daarbij is aan werkneemster gevraagd een formulier in te vullen en kopieën in te zenden van verzonden sollicitatiebrieven en reacties van werkgevers. Bij besluit van 12 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat werkneemster in de genoemde periode aan haar sollicitatieverplichting heeft voldaan. Uit het besluit blijkt dat het Uwv tot deze vaststelling is gekomen nadat zij op 5 juli 2010 van werkneemster een - naar kan worden aangenomen toereikende - reactie op de brief van 28 juni 2010 had ontvangen.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv met deze wijze van controle op de sollicitatieverplichting van werkneemster niet in zijn controletaak tekort is geschoten.
De rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat een werkgever die eigenrisicodrager is en wil bereiken dat het Uwv de uitkering van een voormalig werknemer herziet of intrekt en terugvordert, gerede twijfel over de aanspraak op die uitkering naar voren moet brengen. Dit oordeel over de bewijslastverdeling is juist in het onderhavige geval waarin de overheidswerkgever de rechtmatigheid van verstrekte WW-uitkeringen ter discussie stelt. Door de overheidswerkgever te belasten met het bewijs van zijn stelling dat het Uwv in strijd met een of meer WW-bepalingen een uitkering heeft toegekend of (ongewijzigd) heeft voortgezet, wordt hij niet in een onmogelijke bewijspositie geplaatst. Voor de overheidswerkgever geldt, gelijk voor iedere andere werkgever, dat hij bekend is met de reden van de beëindiging van het dienstverband en met feiten die daarbij een rol speelden. Hij kan zich dus een opvatting vormen over een mogelijk verwijtbaar werkloos worden van zijn werknemer. Daarenboven geldt voor de overheidswerkgever dat hij bij de uitoefening van zijn taak om de werkloos geworden werknemer te re-integreren in passende arbeid bekend kan worden met feiten op grond waarvan hij zich een opvatting kan vormen over een mogelijk niet nakomen door zijn voormalig werknemer van andere uit de WW voortvloeiende verplichtingen. Dat betekent dat de overheidswerkgever in staat is om de feiten te verzamelen die aanleiding zouden kunnen zijn voor een besluit tot intrekking of herziening van de uitkering. In de in 4.5 genoemde werkwijzer is ten aanzien van controle op de sollicitatieverplichting terecht benadrukt dat de wettelijke controle- en handhavingstaak van het Uwv is te onderscheiden van de beoordeling door het Uwv van mogelijk verwijtbaar gedrag van een werknemer na een melding van de overheidswerkgever of een door hem ingeschakeld re-integratiebedrijf. Dat neemt niet weg dat een overheidswerkgever die actief invulling geeft aan zijn re-integratietaak met betrekking tot de sollicitatieactiviteiten van zijn voormalig werknemer dezelfde gegevens kan verkrijgen als het Uwv zal verkrijgen bij de uitoefening van zijn wettelijke taak.
Onjuist is de veronderstelling van appellante dat de bewijslast zou moeten verschuiven naar het Uwv, nu de door werkneemster bij haar brief van 5 juli 2010 gevoegde stukken die ten grondslag hebben gelegen aan het besluit van 12 juli 2010 niet bewaard zijn gebleven. Er is niet voorzien in een bijzondere bewaarplicht voor sollicitatiebewijzen van overheidswerklozen door het Uwv in het kader van de uitoefening van zijn wettelijke controletaak.
Appellante heeft geen bewijs bijeen gebracht van haar stelling dat werkneemster zich niet aan haar sollicitatieverplichting heeft gehouden. Zij heeft haar stelling dat werkneemster teveel vakantie zou hebben genoten niet nader onderbouwd.
Uit de gedingstukken blijkt dat het Uwv werkneemster voorafgaande aan de toekenning van de WW-uitkering vragen heeft gesteld over onder meer de studiebelasting van de opleiding die werkneemster wilde gaan volgen. Werkneemster heeft op deze vragen geantwoord dat zij overeenkomstig haar betrekkingsomvang bij appellante gedurende 30 uur per week beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en dat de studiebelasting beperkt is tot tien uur per week met een cursusdag op een vrijdag of zaterdag. In beroep heeft werkneemster nader uiteengezet dat er eens in de maand een cursusdag is. Appellante heeft tegenover deze gegevens geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan het Uwv de beschikbaarheid van werkneemster voor arbeid bij aanvang van de werkloosheid nader had moeten onderzoeken.
De overwegingen in 4.4 tot en met 4.11 leiden tot de conclusie dat de in 4.3 geformuleerde vraag bevestigend wordt beantwoord. Het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv in wat appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding heeft hoeven zien om nader onderzoek te doen naar het recht van werkneemster op een WW-uitkering. De bezwaren van appellante tegen de afwijzing van de verzoeken die appellante bij brief van 25 maart 2011 bij het Uwv had neergelegd, zijn door het Uwv terecht ongegrond bevonden.
Voor toewijzing van het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade is geen ruimte.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 974,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij niet is beslist op de beroepsgrond dat het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werkneemster in maart 2011 ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard;
- -
-
verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de betaling van WW-uitkering aan werkneemster in maart 2011;
- -
-
bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- -
-
wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 974,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 466,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer