Centrale Raad van Beroep, 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:610, 12-5022 WAO
Centrale Raad van Beroep, 21-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:610, 12-5022 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 februari 2014
- Datum publicatie
- 4 maart 2014
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2014:610
- Zaaknummer
- 12-5022 WAO
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn. Rechtspersoon. De bij het management gevoelde onzekerheid en ongemak vormen in de omstandigheden van dit geval onvoldoende grond voor toekenning van immateriële schadevergoeding aan betrokkene. Limitatief en forfaitair stelsel van vergoeding van proceskosten. Geen bijzondere omstandigheden om hier van af te wijken.
Uitspraak
12/5022 WAO
Datum uitspraak: 21 februari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 26 juli 2012, 11/575 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman. Voor betrokkene is mr. Van Zijl verschenen.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft met ingang van 17 september 2002 aan een werkneemster van betrokkene een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend in verband met beperkingen ten gevolge van psychische klachten en rugklachten. Deze uitkering is met ingang van 23 juni 2003 beëindigd.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 20 november 2008 afwijzend beslist op een aanvraag van de werkneemster om verhoging van haar uitkering in verband met een toename van haar klachten vanaf 24 oktober 2007. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij beslissing op bezwaar van 23 maart 2009 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat de werkneemster per 24 oktober 2007 ziek is geworden als gevolg van dezelfde oorzaak als welke bestond op 17 september 2002, maar dat geen sprake is van toegenomen beperkingen na een wachttijd van vier weken. Aan dit besluit lag een rapport van een bezwaarverzekeringsarts ten grondslag.
1.3. Bij uitspraak van 16 december 2010 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep van betrokkene tegen het besluit van 23 maart 2009 gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2008. De rechtbank heeft in die uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“De rechtbank ziet in de beschikbare medische informatie omtrent de gezondheidstoestand van de werkneemster voldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts Hulst. De rechtbank is van oordeel dat er wel degelijk concrete aanwijzingen zijn voor een wezenlijke verslechtering van het ziektebeeld en daardoor voor toegenomen beperkingen sinds juni 2003.”
1.4. Ter uitvoering van de in 1.3 genoemde uitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts de beperkingen van de werkneemster opnieuw bezien en weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 april 2011. Deze verschilt in zoverre van de op
10 april 2003 opgestelde FML, dat wat betreft het persoonlijk functioneren een beperking is toegevoegd op het onderdeel ‘conflicthantering’ en dat de urenbeperking is geschrapt. Na onderzoek door een bezwaararbeidsdeskundige heeft appellant bij besluit van 8 juli 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Daarbij heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2008 gegrond verklaard en aan de werkneemster met ingang van 21 november 2007 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Betrokkene heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat appellant in de beslissing op bezwaar van 8 juli 2011 het in haar uitspraak van 16 december 2010 geconstateerde motiveringsgebrek niet heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank gaf het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 20 april 2011 geen uitsluitsel over de vraag of de door betrokkene overgelegde rapporten van de behandelend sector en van de bedrijfsarts grond boden om tot een ander medisch oordeel te komen over de gezondheidstoestand van de werkneemster per 21 november 2007. De rechtbank verbond daaraan de conclusie dat appellant, door zich bij de beslissing op bezwaar van 8 juli 2011 te baseren op dat rapport van de bezwaarverzekeringsarts, niet met inachtneming van haar uitspraak van 16 december 2010 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het besluit van 8 juli 2011 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Verder heeft de rechtbank bepaald dat appellant aan betrokkene een bedrag van
€ 1.750,- vergoedt in verband met geleden immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en een bedrag van € 4.278,75 aan proceskosten. De rechtbank heeft het bedrag aan proceskosten met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bepaald op de werkelijk gemaakte kosten aan de zijde van betrokkene. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2010 niet in acht heeft genomen en niet op 25 april 2012 is verschenen op de zitting van de rechtbank. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene door de handelwijze van appellant nodeloos extra kosten moeten maken.
2.2. Bij beslissing op bezwaar van 5 december 2012 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 20 november 2008 gegrond verklaard en aan de werkneemster met ingang van 21 november 2007 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%.
3.1. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak voor zover hij is veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schadevergoeding en de volledige proceskosten in eerste aanleg. Appellant heeft betoogd dat voor vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM geen aanleiding bestond, omdat niet is voldaan aan de daarvoor op grond van de rechtspraak van de Raad geldende criteria, zoals onder meer neergelegd in de uitspraak van
22 december 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU8937. Appellant meent verder dat de rechtbank de vergoeding op een te hoog bedrag heeft bepaald door eraan voorbij te gaan dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat behoort te komen. Wat betreft de proceskostenveroordeling heeft appellant naar voren gebracht dat geen sprake was van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, zodat een forfaitaire vergoeding aangewezen was.
3.2. Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak op de betwiste onderdelen bepleit. Zij heeft naar voren gebracht dat de lange duur van de procedure en de daarmee gepaard gaande onzekerheid over de uitkering van de werkneemster tot frustratie en ongenoegen bij het management hebben geleid en tot extra kosten. Om die reden acht zij ook de proceskostenveroordeling op basis van de werkelijke kosten juist.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Niet in geschil is dat sprake is geweest van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De vraag of in verband met die overschrijding aan betrokkene een vergoeding van immateriële schade moest worden toegekend is, nu betrokkene een rechtspersoon is, afhankelijk van de omstandigheden van het individuele geval. Daarbij moet naar vaste rechtspraak onder meer rekening worden gehouden met de goede naam van de onderneming, de onzekerheid bij het uitzetten van de koers van het bedrijf, de verstoring in de aansturing van het bedrijf en, zij het in mindere mate, de onzekerheid en het ongemak bij de leden van het management. Gewezen wordt op de in 3.1 genoemde uitspraak van de Raad en op diens uitspraak van 16 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3513.
4.1.2. Betrokkene heeft onzekerheid en ongemak bij de leden van het management genoemd als factoren die toekenning van immateriële schadevergoeding aan haar rechtvaardigden. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat de bedrijfsvoering geen schade heeft ondervonden van de lange duur van de procedure, maar dat zij lange tijd in onzekerheid heeft verkeerd over de afloop van de zaak en met telkens andere standpunten van appellant werd geconfronteerd. Daar kwam bij dat betrokkene geen inzage had in de medische gegevens van de werkneemster, waardoor het inhoudelijk volgen van de procedure voor haar lastig was.
4.1.3. De bij het management gevoelde onzekerheid en ongemak vormen in de omstandigheden van dit geval onvoldoende grond voor toekenning van immateriële schadevergoeding aan betrokkene, nu daarmee slechts in mindere mate rekening behoeft te worden gehouden en de rechtspersoon niet in haar bedrijfsvoering is geschaad. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat appellant betrokkene een bedrag vergoedt in verband met de geleden immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn.
4.2.1. Artikel 2, eerste lid, van het Bpb voorziet in een limitatief en forfaitair stelsel van vergoeding van proceskosten. Op grond van het derde lid van dit artikel kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van het eerste lid. De rechtbank heeft in het naar haar oordeel niet in acht nemen van haar uitspraak van 16 december 2010 door appellant in diens beslissing op bezwaar van 8 juli 2011 en in het niet verschijnen van appellant ter zitting van de rechtbank van 25 april 2012, aanleiding gezien om appellant met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Bpb te veroordelen tot vergoeding van de werkelijk door betrokkene gemaakte proceskosten.
4.2.2. De rechtbank heeft appellant en betrokkene bij brieven van 13 februari 2012 uitgenodigd voor een zitting op 25 april 2012. Deze uitnodiging is niet vergezeld gegaan van een oproeping van appellant om te verschijnen. Appellant was dus niet verplicht om op de zitting aanwezig te zijn. Appellant heeft de rechtbank bij brief van 24 april 2012 laten weten niet te zullen verschijnen. Dat betrokkene wel gevolg heeft gegeven aan de uitnodiging van de rechtbank, op 25 april 2012 is verschenen en daarvoor kosten heeft gemaakt levert geen bijzondere omstandigheid op in de zin van artikel 2, derde lid, van het Bpb.
4.2.3. Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat appellant met zijn beslissing op bezwaar van 8 juli 2011 de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2010 niet in acht heeft genomen wordt het volgende overwogen. In de uitspraak van 16 december 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslissing op bezwaar van appellant van 23 maart 2009 onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende was gemotiveerd. Appellant is opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Deze uitspraak strekte tot een hernieuwde medische beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van de werkneemster per
21 november 2007 en tot een deugdelijke motivering van het standpunt dat appellant op basis van de bevindingen van het nadere onderzoek zou innemen. Over de inhoud van het door appellant nader in te nemen standpunt bevatte de uitspraak geen aanwijzingen.
4.2.4. Zoals in 1.4 vermeld heeft de bezwaarverzekeringsarts ter uitvoering van de uitspraak van 16 december 2010 de beperkingen van de werkneemster opnieuw vastgesteld in een FML. Hij heeft zijn bevindingen neergelegd in een rapport van 20 april 2011, waarin hij ook is ingegaan op de medische rapporten die de rechtbank hadden doen twijfelen aan de juistheid van zijn eerdere rapport van 23 maart 2009. Daarna heeft een bezwaararbeidsdeskundige het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem geraadpleegd en daaruit functies geselecteerd die binnen de vastgestelde belastbaarheid van de werkneemster vielen. Zekerheidshalve heeft de bezwaararbeidsdeskundige deze functies besproken met de bezwaarverzekeringsarts. Daaruit is gebleken dat de geselecteerde functies de belastbaarheid van de werkneemster niet overschreden. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige het arbeidsongeschiktheidspercentage van de werkneemster vastgesteld op 19,04 en heeft appellant dienovereenkomstig zijn beslissing op bezwaar van 8 juli 2011 genomen tot toekenning van een WAO-uitkering aan de werkneemster met ingang van 21 november 2007 naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 15 tot 25%.
4.2.5. Gezien de in 4.2.3 omschreven gang van zaken kan het oordeel van de rechtbank dat appellant de uitspraak van 16 december 2010 niet in acht heeft genomen niet worden onderschreven. Die uitspraak dwong immers niet tot het toekennen van een WAO-uitkering aan de werkneemster, berekend naar een hogere arbeidsongeschiktheidsklasse dan van 15 tot 25%. Daargelaten de bewoordingen waarin de bezwaarverzekeringsarts zich in zijn rapport van 20 april 2011 heeft uitgelaten over de uitspraak van de rechtbank van 16 december 2010, kan niet gezegd worden dat geen serieuze en zorgvuldige nieuwe beoordeling van de gezondheidstoestand van de werkneemster per 21 november 2007 heeft plaatsgevonden, zoals betrokkene heeft betoogd.
4.2.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan aanleiding bestond om af te wijken van artikel 2, eerste lid, van het Bpb niet aanwezig waren. De rechtbank had behoren te volstaan met een vergoeding van de proceskosten van betrokkene door appellant, berekend naar de maatstaven van artikel 2, eerste lid, van het Bpb.
4.2.7. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, te rekenen vanaf de uitspraak van 16 december 2010, vaststellen op € 974,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene in eerste aanleg tot een bedrag van
€ 974,-;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en B.M. van Dun en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) D. Heeremans