Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:880, 12-4141 WIA

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2014, ECLI:NL:CRVB:2014:880, 12-4141 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning WGA-uitkering. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat aan werknemer een IVA-uitkering wordt toegekend. Werkgever en werknemer hebben geen procesbelang, zodat hun hoger beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard. Het rapport van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de door hen meegewogen informatie van de behandelend sector vormen een voldoende onderbouwing voor het standpunt inhoudend de inschatting dat de functionele mogelijkheden van werknemer kunnen worden verbeterd. Voldoende medische onderbouwing van het bestreden besluit. Werknemer is niet duurzaam arbeidsongeschikt is en heeft geen recht op een IVA-uitkering. Verrekening van het door de werkgever onverschuldigd betaalde loon aan werknemer met de toegekende WGA-uitkering, is niet aan de orde.

Uitspraak

12/4141 WIA, 12/4142 WIA, 12/4237 WIA en 12/4238 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

14 juni 2011, AWB 11/729 en 11/810 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering (Uwv)

[naam B.V.] te [vestigingsplaats] (werkgever)

[naam werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.

Namens werkgever en werknemer heeft mr. A.T. Meijhuis, werkzaam bij SRK Rechtsbijstandverzekering, eveneens hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar en mr. M.H. Beersma. Namens werkgever, daartoe als partij opgeroepen, en werknemer is mr. Meijhuis verschenen. Werknemer was eveneens in persoon aanwezig.

OVERWEGINGEN

1.1. Werknemer is ten gevolge van klachten gerelateerd aan een auto-immuun-aandoening op 21 november 2005 uitgevallen voor zijn werk als senior consultant. In de periode van 104 weken daarna is werknemer bij zijn werkgever aangepast werk gaan verrichten gedurende 30 uur per week (zes uur per dag). Naar aanleiding van de aanvraag van werknemer om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Op basis van de resultaten van die onderzoeken heeft het Uwv bij besluit van 17 oktober 2007 aan werknemer meegedeeld dat hij per 19 november 2007 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.

1.2. Werknemer heeft zich in verband met toename van zijn klachten met ingang van

7 april 2010 ziek gemeld. Vervolgens is hij op 27 mei 2010 onderzocht door verzekeringsarts H. Oderkerk, die in zijn rapport heeft geconstateerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen door dezelfde ziekte-oorzaak binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd. Daarin is aanleiding gevonden om in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) een toegenomen beperking op te nemen betreffende de werktijden (maximaal vier uur per dag en 20 uur per week) en voorts dat werkzaamheden met een hoog afbreukrisico vermeden dienen te worden. Hiervan uitgaande heeft arbeidsdeskundige G. Akkermans met gebruikmaking van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd, op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer is berekend op meer dan 80%. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 augustus 2010 aan werknemer meegedeeld dat hij volledig arbeidsongeschikt is en met ingang van 7 april 2010 recht heeft op een loongerelateerde werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering). Tevens is daarbij meegedeeld dat de uitkering 75% bedraagt van het verschil tussen het WIA-maandloon en het inkomen dat hij op dat moment verdient. Bij de berekening van de hoogte van de uitkering gaat het Uwv ervan uit dat voor werkgever op grond van artikel 629 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek vanaf 7 april 2010 een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan, omdat sprake is van een wijziging van de bedongen arbeid.

1.3. In bezwaar heeft werknemer aangevoerd dat het onjuist is dat hij meer dan een geringe kans op herstel heeft en dat hij in aanmerking wenst te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Werkgever heeft aangevoerd dat hij tegen het besluit van 3 augustus 2010 bezwaar maakt, voor zover daaruit voor hem met ingang van 7 april 2010 een nieuwe loondoorbetalingsverplichting voortvloeit. Bij besluit van 4 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werknemer en van werkgever tegen het besluit van

3 augustus 2010, onder verwijzing naar rapporten van bezwaarverzekeringsarts

A.W. Lechner van 5 november 2010 en van bezwaararbeidsdeskundige M.A.C. Bertens van 29 december 2010, ongegrond verklaard.

2.1. Met betrekking tot het beroep van werkgever en werknemer tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de beoordeling van de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank overwogen dat het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts niet inhoudt dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid van werknemer zal optreden. Uit de medische rapporten van de bezwaarverzekeringsarts blijkt volgens de rechtbank niet op grond waarvan kans op herstel van verbetering van de functionele mogelijkheden van werknemer binnen zes tot twaalf maanden, dan wel daarna, is te verwachten. De rechtbank acht dan ook onvoldoende draagkrachtig onderbouwd dat er verbetering van de belastbaarheid van werknemer in het eerstkomende jaar en daarna kan of kon worden verwacht.

2.2. Ten aanzien van de aangevoerde gronden met betrekking tot de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv heeft miskend dat artikel 55 van de Wet WIA een specifieke bepaling is om de werknemer die binnen vijf jaar nadat een WIA-uitkering is geweigerd omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg, zonder wachttijd in aanmerking te laten komen voor een WGA-uitkering als de werknemer alsnog gedeeltelijk arbeids(on)geschikt wordt. Het past volgens de rechtbank niet in het systeem van de Wet WIA om naast de toekenning van een WGA-uitkering, bij het niet van toepassing zijn van de wachttijd, tevens een loondoorbetalingsverplichting op te leggen. Gelet daarop komt de rechtbank niet toe aan de beantwoording van de vraag of hier sprake is van wijziging van de bedongen arbeid, dan wel de vraag of de wijze waarop het Uwv het loon heeft gekort op de WGA-uitkering correct is geweest.

2.3. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het besluit van 3 augustus 2010 wordt herroepen en dat aan werknemer per

7 april 2010 een IVA-uitkering wordt toegekend, die 75% van het maandloon bedraagt, met toekenning van wettelijke rente.

3.1. In hoger beroep heeft het Uwv aangevoerd dat, gelet op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts en de medische informatie uit de behandelend sector, niet valt in te zien waarom er (al) op 7 april 2010 duurzaamheid zou kunnen worden vastgesteld, omdat verbetering niet is uitgesloten en evenmin vaststaat dat sprake is van niet meer dan een geringe kans op herstel. Met betrekking tot de loondoorbetalingsverplichting van de werkgever heeft de rechtbank zich volgens het Uwv ten onrechte beperkt tot een toetsing aan artikel 55 van de Wet WIA. Er is terecht toepassing gegeven aan artikel 61 van de Wet WIA omdat de bedongen arbeid is gewijzigd, zowel met betrekking tot de taken als de urenomvang. Dat leidt er voor werknemer toe dat een nieuw recht op loondoorbetaling is ontstaan.

3.2. Namens werknemer en werkgever is in hoger beroep, onder verwijzing naar hetgeen reeds in bezwaar en beroep is aangevoerd, gesteld dat hun rechten onvoldoende zijn erkend en dat de rechtbank haar uitspraak op een onvoldoende juiste en afdoende gemotiveerde grondslag heeft laten berusten.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Ambtshalve stelt de Raad vast dat werkgever en werknemer geen procesbelang hebben bij het door hen ingestelde hoger beroep. Ter zitting hebben werkgever en werknemer een procesbelang evenmin aannemelijk kunnen maken. Het hoger beroep van werkgever en werknemer dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.

4.2.

Gelet op de door partijen ingenomen standpunten is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of de volledige arbeidsongeschiktheid van werknemer moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat hij ingevolge artikel 47 van de Wet WIA met ingang van

7 april 2010 recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.

4.2.1.

De medische onderbouwing van het standpunt van het Uwv berust op rapporten van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts, waarbij informatie uit de behandelend sector is meegewogen. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport vermeld dat er voldoende objectieve gegevens zijn om uit te gaan van verminderde functionele mogelijkheden, omdat de praktijk heeft uitgewezen dat de auto-immuunziekte een grotere impact heeft op het systeem van werknemer dan eerder werd ingeschat. In grote lijnen is de belastbaarheid wel hetzelfde gebleven als ten tijde van de WIA-beoordeling in 2007, behoudens de bijstelling van de urenbeperking van zes naar vier uur per dag (20 uur per week) en de beperking dat werkzaamheden met een hoog afbreukrisico vermeden dienen te worden. De bezwaarverzekeringsarts heeft op basis van dossierstudie, eigen onderzoek en met verkregen informatie uit de behandelend sector geconcludeerd dat uit de aard, ernst en wisselend beeld van de ziekte niet kan worden vastgesteld dat de beperkingen voortdurend hetzelfde zullen zijn en dat de actuele bevindingen van een momentopname het doorslaggevende beperkingenpatroon zullen bepalen, zoals dit minimaal moet gelden voor een periode van zes tot twaalf maanden. Ten tijde van zijn onderzoek kon nog niet worden gesproken van een voortdurend en algeheel onvermogen tot het einde van het arbeidzame leven, zodat niet kan worden geconcludeerd dat er slechts een geringe kans bestaat op een verbetering van de belastbaarheid.

4.2.2.

Naar aanleiding van de door werknemer in beroep overgelegde medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts op 2 oktober 2011 aanvullend gerapporteerd. Daarin is vermeld dat de behandeling door de reumatoloog er natuurlijk op gericht is om de klachten bij werknemer weg te nemen, dan wel de progressie van het proces tot staan te brengen. Op middellange termijn en langere termijn wordt geen vitale verergering verwacht. Bovendien wordt gewezen op de dagbesteding en het activiteitenniveau van werknemer, hetgeen de duurzame mogelijkheden voor een gemiddelde belasting van vier uur per dag zonder fysieke inspanning, ondanks een iets afgenomen vitaliteit bevestigt. Bij deze situatie is van de behandeling en de begeleiding door de reumatoloog wel baat te verwachten, althans zeker niet bij voorbaat uit te sluiten. Er wordt dan ook geen aanleiding gezien tot afwijking van het standpunt, voor zover het een kans op verbetering van benutbare mogelijkheden betreft.

4.2.3.

De Raad ziet in de rapport van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de door hen meegewogen informatie van de behandelend sector een voldoende onderbouwing voor het standpunt inhoudend de inschatting dat de functionele mogelijkheden van werknemer kunnen worden verbeterd. Nu in hoger beroep geen nieuwe medische informatie is overgelegd, is er geen grondslag voor twijfel aan de medische onderbouwing van het bestreden besluit. In hetgeen werknemer en werkgever hebben aangevoerd, ziet de Raad dan ook geen aanleiding om tot het oordeel te komen dat werknemer per 7 april 2010 duurzaam arbeidsongeschikt is en recht heeft op een IVA-uitkering. In zoverre moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd.

4.3.

Voorts is tussen partijen in geschil of het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de toegekende WGA-uitkering dient te worden verminderd met het aan werknemer vanaf 7 april 2010 toekomende loon.

4.3.1.

Het Uwv heeft het recht op een loongerelateerde WGA-uitkering van werknemer vastgesteld met toepassing van artikel 55 van de Wet WIA. In artikel 61 van de Wet WIA, dat de hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering regelt, wordt geen uitzondering gemaakt voor de situatie waarin artikel 55 is toegepast. Dat betekent dat ook in deze situatie de hoogte van de uitkering dient te worden berekend onder toepassing van artikel 61 van de Wet WIA en het (mede) op dit artikel gebaseerde Inkomensbesluit Wet WIA. In zoverre is het standpunt van het Uwv juist.

4.3.2.

Het Uwv kan echter niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de bedongen arbeid van werknemer is gewijzigd en dat daardoor voor de werkgever een nieuwe loondoorbetalingsverplichting is ontstaan, die reden vormt voor een verrekening met de uitkering. Na zijn uitval in november 2005 is werknemer bij zijn werkgever, tot zijn uitval op 7 april 2010, werkzaamheden als senior consultant blijven verrichten, weliswaar met minder coördinerende taken maar overigens niet in gewijzigde vorm of tegen gewijzigde beloning. Deze relatief beperkte aanpassing van de werkzaamheden is naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als een wijziging van de bedongen arbeid.

4.3.3.

Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat indien, anders dan door hem eerder is betoogd, de bedongen arbeid niet is gewijzigd en er dus geen nieuwe verplichting tot loondoorbetaling is ontstaan, over de periode waarin werknemer niet heeft gewerkt geen verrekening met de uitkering plaatsvindt. Indien de bedongen arbeid niet is gewijzigd, vindt verrekening met de uitkering dus slechts plaats indien en voor zover tegenover een betaling door werkgever door werknemer verrichte arbeid heeft gestaan.

4.3.4.

Zoals in 4.3.2 overwogen is geen sprake van een wijziging van de bedongen arbeid. Nu werknemer vanaf 7 april 2010 niet heeft gewerkt is, uitgaande van de onder 4.3.3 weergegeven mededelingen van het Uwv ter zitting, een verrekening met de toegekende WGA-uitkering vanaf 7 april 2010 niet aan de orde.

4.4.

Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3.4 is overwogen, wordt geconcludeerd dat het hoger beroep van het Uwv, voor zover betrekking hebbend op het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de verrekening van het door de werkgever onverschuldigd betaalde loon aan werknemer met de toegekende WGA-uitkering, niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd.

5.

De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van werkgever en werknemer in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 243,50 voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 974,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal

€ 1.217,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

verklaart het hoger beroep van de werkgever en werknemer niet-ontvankelijk;

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij is bepaald dat voor de werknemer met ingang van 7 april 2010 recht is ontstaan op een IVA-uitkering naar 75% van het WIA-maandloon;

-

bepaalt dat voor werknemer met ingang van 7 april 2010 recht is ontstaan op een WGA-uitkering naar 75% van het WIA-maandloon;

-

bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

-

bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 466,-, veroordeelt het Uwv tot vergoeding van proceskosten aan werkgever en werknemer tot een bedrag van € 1.217,50.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2014.

(getekend) Ch. van Voorst

(getekend) Z. Karekezi