Home

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1103, 14-2877 WW

Centrale Raad van Beroep, 08-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1103, 14-2877 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
8 april 2015
Datum publicatie
10 april 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1103
Zaaknummer
14-2877 WW

Inhoudsindicatie

Weigering opleggen maatregel. De gedragingen van werkneemster geven geen aanleiding voor het oordeel dat zij niet voldoende zou meewerken aan activiteiten die bevorderlijk waren voor haar inschakeling in de arbeid.

Uitspraak

14/2877 WW

Datum uitspraak: 8 april 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland

van 8 april 2014, 13/6277 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft K. Mulder hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/1766 WW en 14/2524 WW plaatsgehad op 14 januari 2015. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen

door mr. J. Visser en mr. R.A. Beers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen

door mr. D. de Jong. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.

[werkneemster] (werkneemster) was vanaf 1 augustus 2009, telkens op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, werkzaam bij appellante in de functie van docent LB. Bij brief van 16 februari 2012 heeft appellante werkneemster geïnformeerd dat haar tijdelijke benoeming per 1 augustus 2012 van rechtswege afloopt. Het Uwv heeft werkneemster met ingang van 1 augustus 2012 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een arbeidsurenverlies van 29 per week.

1.2.

Appellante heeft op 8 november 2012 een melding verwijtbaar gedrag tijdens re-integratietraject (melding) gedaan en daarmee impliciet verzocht de WW-uitkering van werkneemster te herzien. Zij heeft erop gewezen dat werkneemster weigerde het plan van aanpak van Randstad HR Solutions (Randstad) te ondertekenen. Volgens appellante werkte werkneemster niet mee aan haar re-integratie ondanks de afspraken die daarover zijn gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 28 februari 2013 heeft het Uwv het verzoek van appellante om herziening van de WW-uitkering van werkneemster afgewezen, omdat in de gedane melding geen aanleiding werd gezien om een maatregel op te leggen of de WW-uitkering te herzien. Het door appellante tegen het besluit van 28 februari 2013 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2013 ongegrond verklaard (bestreden besluit). Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat werkneemster niet aan haar re-integratie wil meewerken. Wettelijk gezien bestond er voor werkneemster geen verplichting het plan van aanpak te ondertekenen en het niet ondertekenen van het plan van aanpak betekent niet dat werkneemster niet aan haar re-integratie wilde meewerken. Een schadeloosstelling is volgens het Uwv niet aan de orde.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat indien werkloze overheidswerknemers onvoldoende meewerken aan de re-integratieactiviteiten van hun ex-werkgever, sprake kan zijn van verwijtbaar gedrag. Het enkele weigeren een door de overheidswerkgever of het door deze ingeschakelde re-integratiebedrijf opgesteld plan van aanpak te ondertekenen levert geen schending op van de in de WW neergelegde verplichtingen. Een melding verwijtbaar gedrag zal voor het Uwv wel aanleiding moeten zijn om te bezien of werknemer zich aan een schending van die verplichtingen schuldig heeft gemaakt. In het onderzoek naar aanleiding van de melding van appellante heeft het Uwv geconstateerd dat er geen reden was eraan te twijfelen dat werkneemster aan haar wettelijke verplichtingen voldeed, dat de reden voor de weigering het plan van aanpak te ondertekenen gelegen was in het feit dat de daarin neergelegde eisen afweken van de wettelijke verplichtingen, dat werkneemster gevraagd heeft om aanpassing van deze eisen aan de Uwv-normen en dat van de zijde van appellante niet op dit verzoek is gereageerd. Aldus heeft het Uwv genoegzaam invulling gegeven aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Nu appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangedragen waaruit blijkt dat werkneemster niet aan haar verplichtingen uit hoofde van de WW heeft voldaan, heeft het Uwv terecht geweigerd om werkneemster een maatregel op te leggen.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank slechts is ingegaan op een onderdeel van het plan van aanpak, namelijk de sollicitatieplicht. Werkneemster heeft het plan van aanpak niet willen ondertekenen wegens de ‘te zware inspanningsverplichtingen’. Het is in de ogen van appellante onbegrijpelijk en feitelijk onjuist dat de rechtbank deze te zware verplichting enkel en alleen heeft gekoppeld aan de sollicitatieverplichtingen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor de beoordeling zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.

4.1.1.

Op grond van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW is de werknemer verplicht mee te werken aan activiteiten die bevorderlijk zijn voor zijn inschakeling in de arbeid, bedoeld in hoofdstuk VI en XA.

4.1.2.

Op grond van artikel 72a, aanhef en onder a, van de WW heeft de overheidswerkgever de verplichting om de inschakeling in arbeid te bevorderen van een persoon die uit hoofde van een dienstbetrekking als overheidswerknemer met die overheidswerkgever recht heeft op uitkering op grond van hoofdstuk II.

4.2.

Het tot stand brengen van een plan van aanpak kan een instrument vormen om invulling te geven aan de op de overheidswerkgever rustende verplichting om de inschakeling in de arbeid te bevorderen van een voormalige werknemer. Hoewel er geen wettelijke verplichting geldt voor een werknemer om een van de zijde van de (voormalig) overheidswerkgever opgesteld plan van aanpak te ondertekenen, zal dit in de regel van een werknemer kunnen worden verlangd, mits sprake is van een redelijk plan van aanpak. Alleen dan is het immers zinvol voor de overheidswerkgever om ook daadwerkelijk invulling te geven aan de in een plan van aanpak neergelegde afspraken.

4.3.

Het feit dat werkneemster het door Randstad opgestelde plan van aanpak niet heeft ondertekend, betekent echter niet per definitie dat werkneemster de in artikel 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW neergelegde verplichting heeft geschonden. Anders dan appellante veronderstelt, heeft werkneemster niet geweigerd het plan van aanpak van Randstad te ondertekenen omdat de daarin opgenomen inspanningsverplichtingen bezwaarlijk zouden zijn voor haar. Uit de gedingstukken komt naar voren dat werkneemster zich met twee onderdelen van het plan van aanpak niet kon verenigen. In de eerste plaats was dat het feit dat appellante van werkneemster verlangde om drie maal per week te solliciteren, terwijl het Uwv uitgaat van één sollicitatieactiviteit per week. In de tweede plaats wilde werkneemster geen contact meer met haar voormalige werkgeefster. Zij heeft haar standpunt uiteengezet in een

e-mailbericht aan [X.], HR-adviseur van appellante. Behoudens een ontvangstbevestiging heeft werkneemster geen reactie ontvangen van [X.], dan wel van een andere HR-adviseur van appellante. Ter zitting is door de gemachtigde van appellante bevestigd dat zij geen inhoudelijke reactie op het verzoek van werkneemster heeft kunnen vinden. Niet gebleken is dan ook dat werkneemster onvoorwaardelijk heeft geweigerd het plan van aanpak te tekenen. Daarnaast is van belang dat het verzoek van werkneemster om aanpassing van dit plan niet op voorhand onredelijk was. Werkneemster was ten tijde van de melding voor 19,17 uur per week werkzaam en daarnaast volgde zij de opleiding Nederlands tweedegraads om haar inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten. Bovendien was werkneemster op grond van het plan van aanpak gehouden tot het verrichten van een aantal niet vrijblijvende taken, waaronder de verplichting om een dagdeel per week in het jobcenter bij Randstad te werken. Niet wordt duidelijk gemaakt waarom in het geval van werkneemster moest worden vastgehouden aan minimaal drie sollicitatieactiviteiten per week en geen rekening kon worden gehouden met de activiteiten die werkneemster al verrichtte om te trachten haar werkloosheid te beëindigen.

4.4.

Ook overigens geven de gedragingen van werkneemster geen aanleiding voor het oordeel dat zij niet voldoende zou meewerken aan activiteiten die bevorderlijk waren voor haar inschakeling in de arbeid. Uit de overgelegde stukken blijkt immers dat werkneemster voorafgaande aan haar eerste werkloosheidsdag een groot aantal sollicitatieactiviteiten heeft verricht, dat zij een baan voor 19,17 uur per week heeft aanvaard, dat zij scholing volgde om haar inzetbaarheid op de arbeidsmarkt te vergroten, dat zij diverse malen op gesprek is geweest bij Randstad en dat zij daarnaast ook na haar werkloosheid sollicitatieactiviteiten is blijven verrichten. Bovendien was werkneemster bereid mee te werken aan het door Randstad in gang gezette re-integratietraject, maar heeft zij appellante de redelijke vraag voorgelegd of het plan op een tweetal punten zou kunnen worden aangepast. Ook nadat haar duidelijk was geworden dat zij per 1 mei 2013 de na haar werkloosheid aanvaarde baan zou verliezen, heeft zij contact opgenomen met Randstad met de vraag of zij nog gebruik mocht maken van het re-integratietraject. Het Uwv heeft in de melding van appellante dan ook geen aanleiding hoeven te zien de WW-uitkering van werkneemster te herzien of een maatregel op te leggen. Het Uwv heeft terecht geen aanleiding gezien voor schadevergoeding, omdat geen sprake is van een onrechtmatig besluit.

4.5.

Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

4.6.

Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.

5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) I. Mehagnoul