Centrale Raad van Beroep, 14-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1257, 13-4493 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1257, 13-4493 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 april 2015
- Datum publicatie
- 23 april 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1257
- Zaaknummer
- 13-4493 WWB
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 6:22, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 54
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Appellant kan geen verwijt worden gemaakt dat hij het verzuim niet heeft hersteld door niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Om deze reden was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan.
Uitspraak
13/4493 WWB
Datum uitspraak: 14 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 juli 2013, 13/2601 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Namens appellant is verschenen mr. Beelaard. Het college is met voorafgaand bericht niet verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand heeft de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (Dienst SZW) administratief onderzoek verricht. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 20 juli 2012. Hierin staat dat sinds 1 maart 2012 op naam van appellant een auto, een Audi A8 met kenteken [kenteken], staat geregistreerd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en dat de waarde van de auto tussen de € 12.000,- en
€ 29.000,- ligt.
Naar aanleiding hiervan heeft de Dienst SZW appellant bij brief van 10 september 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 24 september 2012. Daarbij heeft de Dienst SZW appellant verzocht om tijdens het gesprek het kentekenbewijs (deel 1, 2 en 3), autoverzekeringspapieren en een aankoopbewijs of betalingsbewijs van de aanschaf van de auto over te leggen. Appellant is zonder bericht niet verschenen op dit gesprek, waarna het college bij besluit van 25 september 2012 de uitbetaling van de bijstand met ingang van 1 oktober 2012 heeft opgeschort. Vervolgens heeft de Dienst SZW appellant bij brief van 3 oktober 2012 opnieuw uitgenodigd voor een gesprek op 9 oktober 2012 en appellant verzocht om dezelfde gegevens als genoemd in de brief van 10 september 2012 over te leggen. Tijdens het gesprek op
9 oktober 2012 heeft appellant deel 1 van het kentekenbewijs en de verzekeringspapieren overgelegd.
Bij besluit van 9 oktober 2012 heeft het college het recht op bijstand met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 oktober 2012 opgeschort op de grond dat appellant niet alle bij de brief van 3 oktober 2012 gevraagde gegevens heeft overgelegd. Daarbij heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om voor 23 oktober 2012 het verzuim te herstellen en deze gegevens alsnog over te leggen. Appellant heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 24 oktober 2012 heeft het college de bijstand met toepassing van
artikel 54, vierde lid, van de WWB, met ingang van 1 oktober 2012 ingetrokken.
Bij besluit van 25 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 oktober 2012 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzuimd om voor 23 oktober 2012 deel 2 en deel 3 van het kentekenbewijs en een aankoopbewijs of betalingsbewijs van de aanschaf van de auto over te leggen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij niet kon beschikken over de gevraagde gegevens. Appellant heeft daartoe gesteld dat hij reeds tijdens het gesprek op 9 oktober 2012 heeft uitgelegd dat de auto toebehoort aan een vriend, [naam vriend] (H). Appellant had de auto als vriendendienst tijdelijk op zijn naam gesteld. Appellant verwijst hiervoor naar de verklaring van H van
18 januari 2013. De auto was niet door appellant aangeschaft en/of betaald, zodat hij geen aankoopbewijs of betalingsbewijs kon overleggen. Voorts had appellant alleen deel 1 (het tenaamstellingsbewijs) van het kentekenbewijs. Deel 2 (het voertuigbewijs) en deel 3 (het overschrijvingsbewijs) waren in het bezit van H, zodat appellant deze ook niet kon overleggen. Volgens appellant zijn deel 2 en deel 3 van het kentekenbewijs geen gegevens die van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand, zodat hij deze niet hoefde te verstrekken. De voertuiggegevens waren bovendien reeds bekend bij het college. Ten slotte heeft appellant gesteld dat H de auto in november 2012 heeft verkocht voor een bedrag van € 6.300,-. De door het college gestelde mogelijke waarde van tussen de € 12.000,- en € 29.000,- ligt aanzienlijk boven de reële waarde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellant heeft tegen het opschortingsbesluit van 9 oktober 2012 geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Bij de beantwoording van de vraag of het college op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd was tot intrekking van bijstand staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de belanghebbende niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
Vast staat dat de auto van 1 maart 2012 tot en met 26 november 2012 op naam van appellant stond geregistreerd bij de RDW. Niet in geschil is dat appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn deel 2 en deel 3 van het kentekenbewijs en een aankoopbewijs of betalingsbewijs van de aanschaf van de auto heeft overgelegd.
Voorop staat dat het bezit van een auto van invloed kan zijn op het recht op bijstand, in het bijzonder op het vermogen van appellant. De gevraagde gegevens zijn van belang om de eventuele geldelijke transacties bij de aanschaf, het bezit en de waarde die de auto in het economisch verkeer zou kunnen vertegenwoordigen, te kunnen beoordelen.
Uit de gedingstukken blijkt dat de Dienst SZW in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek Suwinet Inkijk heeft geraadpleegd en bekend was met de registratie van de auto op naam van appellant bij de RDW. Voorts blijkt uit de gegevens van Suwinet Inkijk dat hierin naast de eigendomsgegevens ook de voertuiggegevens worden vermeld. Het college beschikte dan ook reeds over de gevraagde gegevens, zodat deel 2 en deel 3 van het kentekenbewijs niet van belang waren om het recht op bijstand te kunnen beoordelen.
Voorts blijkt uit het rapport van bevindingen van 9 januari 2013 dat appellant reeds tijdens het gesprek op 9 oktober 2013 te kennen heeft gegeven dat de auto aan H toebehoort en appellant als vriendendienst de auto op zijn naam heeft gezet. De Raad acht het niet onaannemelijk dat appellant niet heeft beschikt over een aankoopbewijs of betalingsbewijs en neemt daarbij in aanmerking dat bij de eigendomsoverdracht van een auto veelal kan worden volstaan met de registratie van de auto op naam van de koper en het afgeven van een vrijwaringsbewijs aan de verkoper. Onder deze omstandigheden heeft het college na 9 oktober 2013 niet nogmaals van appellant kunnen verlangen alsnog een aankoopbewijs of betalingsbewijs van de aanschaf van de auto over te leggen.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt dat hij het verzuim niet heeft hersteld door niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens te verstrekken. Om deze reden was het college niet bevoegd om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB tot intrekking over te gaan.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
Het college heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de auto tot het vermogen van appellant behoort en een mogelijke waarde heeft van tussen de € 12.000,- en € 29.000,-. Daarmee lag het vermogen van appellant boven de toen voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen. Nu appellant hiervan in strijd met zijn inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college, is het college bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB de bijstand van appellant in te trekken.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 oktober 2012 tot en met
24 oktober 2012.
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van de betrokkene staat, de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel van diens vermogen vormt waarover hij ook daadwerkelijk de beschikking heeft of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Appellant is hierin niet geslaagd. Appellant heeft zijn stelling dat hij niet feitelijk over de auto kon beschikken niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De schriftelijke verklaring van H van 18 januari 2013 is daartoe onvoldoende. De op naam van H gestelde nota van KwikFit van 14 november 2012 voor een onderhoudsbeurt van de auto is eveneens onvoldoende nu hieruit niet blijkt dat appellant in de hier te beoordelen periode niet kon beschikken over de auto. De verklaring van appellant tijdens het gesprek op 9 oktober 2012 dat hij weleens met H op bezoek ging bij zijn moeder en zijn zus en dat appellant dan in de auto reed omdat H dat niet mocht, vormt eerder een bevestiging daarvan.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de auto in de te beoordelen periode een waarde zou vertegenwoordigen van minder dan de door het college gestelde waarde. De enkele, niet onderbouwde, verklaring van H dat hij de auto in november 2012 heeft verkocht voor een bedrag van € 6.300,-. is daartoe onvoldoende. Ook indien zou worden uitgegaan van dit bedrag overschreed appellant met het bezit van de auto de toen voor hem geldende grens van het vrij te laten vermogen, zodat hij over de te beoordelen periode geen recht op bijstand had.
Door van het beschikken over de auto geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college zou dan ook bevoegd zijn geweest om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de te beoordelen periode in te trekken. De Raad ziet hierin aanleiding om het onder 4.7 geconstateerde gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren en het besluit in stand te laten. Niet is gebleken dat appellant daardoor is benadeeld.
Uit 4.1 tot en met 4.14 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet met verbetering van gronden, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat in dit geval het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.960,- in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen als voorzitter en A.M. Overbeeke en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2015.
(getekend) M. Hillen
De griffier is buiten staat te ondertekenen