Centrale Raad van Beroep, 22-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137, 12-6207 AW
Centrale Raad van Beroep, 22-01-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137, 12-6207 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 januari 2015
- Datum publicatie
- 27 januari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:137
- Zaaknummer
- 12-6207 AW
Inhoudsindicatie
Ten onrechte ontslag verleend. Verstoorde arbeidsverhouding? Onvoldoende concrete en tot betrokkene herleidbare aanwijzingen voor de conclusie dat juist betrokkene een zodanige rol speelt in de problematische werksituatie en gebrekkige onderlinge samenwerking binnen de sectie dat van appellant in redelijkheid niet kan worden gevergd om het dienstverband met betrokkene - al dan niet in een andere sectie of op een andere afdeling binnen de gemeente - voort te zetten.
Uitspraak
12/6207 AW, 13/367 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van
9 oktober 2012, 12/515 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 22 januari 2015
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.J. Welvering, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 2 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2014. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. Boelens, M. Schomper en W. de Haan. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Welvering.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden.
Partijen hebben de Raad laten weten niet tot overeenstemming te zijn gekomen.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
Betrokkene was sinds 1 juni 2005 werkzaam in de functie van [naam functie] bij de afdeling [naam afdeling] van de gemeente Smallingerland. Vanaf januari 2009 was zij arbeidsongeschikt; begin juli 2010 heeft ze haar werkzaamheden hervat voor 24 uur per week. Betrokkene was van 13 september 2010 tot
31 december 2010 intern uitgeleend aan de afdeling Interne Zaken.
Op 20 december 2010 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij niet kon terugkeren naar de afdeling [naam afdeling] en dat er vanwege haar persoonlijke eigenschappen ook op een andere afdeling geen plaats voor haar was.
Bij brief van 28 december 2010 heeft appellant het voornemen kenbaar gemaakt om betrokkene van 3 januari 2011 tot 10 januari 2011 in het belang van de dienst te schorsen. Bij brief van 10 januari 2011 heeft appellant kenbaar gemaakt voornemens te zijn de schorsing met zes weken te verlengen. Bij besluit van 17 februari 2011 heeft appellant de voornemens geëffectueerd en betrokkene tot 21 februari 2011 geschorst. Bij afzonderlijk besluit van
17 februari 2011 heeft appellant de schorsing voor onbepaalde tijd verlengd.
Bij besluit van 30 augustus 2011 heeft appellant betrokkene met toepassing van artikel 8:8 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) per 1 oktober 2011 ontslagen vanwege verstoorde verhoudingen. Appellant heeft daarbij aan betrokkene een re-integratieperiode van een jaar toegekend.
Bij besluit van 9 januari 2012 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen de schorsing ongegrond verklaard, het bezwaar tegen het besluit van 17 februari 2011, waarbij de schorsing voor onbepaalde tijd is verlengd, gegrond verklaard en het bezwaar tegen het ontslagbesluit van 30 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat genoegzaam is gebleken dat er sprake is van verstoorde verhoudingen, maar dat appellant gegeven de omstandigheden in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten dat voortzetting van het dienstverband niet van hem mocht worden verlangd. Ook bestond volgens de rechtbank onvoldoende grondslag voor de schorsing van betrokkene. De rechtbank heeft in het kader van de door appellant te nemen nieuwe beslissing op bezwaar overwogen dat appellant zowel binnen als buiten de gemeente actief en constructief zal moeten zoeken naar mogelijkheden om betrokkene (elders) te werk te stellen, dat van betrokkene wordt verwacht dat zij zich constructief inzet voor de realisering van een herplaatsing en dat een re-integratieperiode van twee jaar redelijk is.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat hij betrokkene heeft mogen ontslaan nu de teamgenoten van betrokkene geen vertrouwen meer hadden in samenwerking met haar, er gelet op de bevindingen van de onderzoeksbureaus Rocco en Aepos geen reële kans meer was op herstel van de relatie en er daarom sprake was van een onwerkbare situatie. Appellant heeft verder gesteld dat zijn eventuele tekortschieten niet leidt tot de conclusie dat het ontslag geen stand kan houden, maar tot uitdrukking moet komen in de ontslagregeling. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de aangevallen uitspraak tegenstrijdig is waar de rechtbank enerzijds heeft overwogen dat appellant betrokkene geen ontslag had mogen verlenen en anderzijds dat een re-integratieperiode van twee jaar redelijk is.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant op 2 januari 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nadere besluit). Daarin heeft appellant het ontslag van betrokkene onder aanvulling van de motivering gehandhaafd en een re-integratietermijn van twee jaar toegekend. Verder heeft appellant het schorsingsbesluit ingetrokken en in verband daarmee de kosten in bezwaar vergoed.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het nadere besluit wordt op de voet van het bepaalde in de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de CAR/UWO kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden die worden genoemd in eerdere bepalingen van hoofdstuk 8 van de CAR/UWO.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 maart 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:234) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de CAR/UWO worden toegepast als er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en voortzetting van het dienstverband in redelijkheid niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
Aangevallen uitspraak
Tussen partijen is niet langer in geschil dat binnen de sectie waar betrokkene werkzaam was sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. In hoger beroep gaat het om de vraag of van appellant in redelijkheid niet kan worden gevergd het dienstverband met betrokkene voort te zetten.
Appellant heeft de bureaus Aepos en Rocco onderzoek laten doen naar de werksituatie en onderlinge samenwerking binnen de sectie Invordering en Kwijtschelding. In het rapport van Aepos van februari 2011 is geconcludeerd dat er in de voorafgaande maanden veel is gebeurd binnen de sectie, dat iedereen daarin eigen verantwoordelijkheid draagt, dat er kleine openingen zijn om met het volledige team door te gaan in de sectie Invordering en Kwijtschelding en dat er bovenal naar een gezamenlijke oplossing moet worden gezocht. Rocco heeft in zijn rapport van 12 april 2011 geconcludeerd dat niemand van de medewerkers van de sectie Invordering en Kwijtschelding geheel vrij is van blaam, dat een oplossingsrichting voor de complexe situatie niet anders dan pijnlijk en confronterend kan zijn voor alle betrokkenen, dat het niet terecht is om de meeste schuld naar één persoon of blok te schuiven en dat van iedere betrokkene een bijdrage aan de oplossing mag worden gevergd. Zowel Aepos als Rocco heeft geconcludeerd dat de leiding de situatie te lang heeft onderschat, te weinig heeft gedaan met signalen en niet tijdig actie heeft ondernomen om de verhoudingen binnen de sectie te verbeteren.
De Raad ziet in de bevindingen van Aepos en Rocco en in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd onvoldoende concrete en tot betrokkene herleidbare aanwijzingen voor de conclusie dat juist betrokkene een zodanige rol speelt in de problematische werksituatie en gebrekkige onderlinge samenwerking binnen de sectie Invordering en Kwijtschelding dat van appellant in redelijkheid niet kan worden gevergd om het dienstverband met betrokkene - al dan niet in een andere sectie of op een andere afdeling binnen de gemeente - voort te zetten. Dat betekent dat appellant niet bevoegd was om betrokkene ontslag te verlenen.
Appellant heeft terecht aangevoerd dat de aangevallen uitspraak tegenstrijdig is, nu de rechtbank enerzijds heeft overwogen dat appellant in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten dat voortzetting van het dienstverband niet van hem mocht worden verlangd en anderzijds heeft overwogen dat bij het nemen van de nieuwe beslissing op het bezwaar een
re-integratietermijn van twee jaar redelijk wordt geacht. Die constatering kan, gelet op wat
in 4.5 en 4.6 is overwogen, evenwel niet tot de conclusie leiden dat het hoger beroep van appellant, dat ertoe strekt het beroep van betrokkene alsnog ongegrond te verklaren, slaagt. Nu betrokkene zelf geen hoger beroep heeft ingesteld, zal de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, worden bevestigd.
Het nadere besluit
Betrokkene heeft het nadere besluit aangevochten ten aanzien van het ontslag en niet ten aanzien van de intrekking van het schorsingsbesluit en de daarop betrekking hebbende kostenvergoeding.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het nadere besluit, voor zover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het besluit van 30 augustus 2011 te herroepen.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de kosten van betrokkene in bezwaar tot een bedrag van € 490,- voor de indiening van het bezwaarschrift tegen het ontslagbesluit van 30 augustus 2011 en in de kosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 980,- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- vernietigt het besluit van 2 januari 2013, voor zover aangevochten;- herroept het besluit van 30 augustus 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 2 januari 2013;
- veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.470,- aan kosten
van rechtsbijstand;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en M.T. Boerlage en
W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2015.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) M.S. Boomhouwer