Centrale Raad van Beroep, 28-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1387, 13-6890 WWB
Centrale Raad van Beroep, 28-04-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1387, 13-6890 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 april 2015
- Datum publicatie
- 7 mei 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1387
- Zaaknummer
- 13-6890 WWB
Inhoudsindicatie
Opschorting van het recht op bijstand houdt geen stand. De bij brief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevens zijn door appellante tijdig overgelegd. Niet betwist wordt dat de in de bijlage bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens andere gegevens betreft dan de gegevens die bij de brief van 10 augustus 2012 door het college zijn gevraagd.
Uitspraak
13/6890 WWB
Datum uitspraak: 28 april 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant
van 6 december 2013, 13/798 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2015. Voor appellante is mr. Hest verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.L.J. Martens.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sinds 17 februari 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van ontvangen informatie dat appellante een eigen bedrijf zou hebben, heeft het college bij brief van 10 augustus 2012 aan appellante verzocht om uiterlijk
21 augustus 2012 een aantal nader genoemde gegevens te overleggen. Deze gegevens heeft appellante overgelegd.
Uit de rapportage Wet werk en bijstand - intensieve controle van 21 november 2012 blijkt dat het college na onderzoek van de overgelegde gegevens heeft besloten dat er aanleiding bestond om verder in de tijd terug te kijken om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het college het recht op bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB met ingang van 1 augustus 2012 opgeschort op de grond dat niet duidelijk is of appellante nog recht heeft op bijstand door de inkomsten uit zelfstandige. Verder heeft het college aan appellante verzocht om uiterlijk op 13 september 2012 een aantal nader genoemde gegevens te overleggen.
Bij besluit van 24 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 29 augustus 2012 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ten aanzien van onder meer het voeren van een eigen bedrijf heeft geschonden en per 1 augustus 2012 zeker in verzuim is. Het recht op bijstand is vanaf deze datum niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appelante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In dit geschil dient uitsluitend te worden beoordeeld of de opschorting van het recht op bijstand ingaande 1 augustus 2012 op grond van artikel 54, eerste lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college het recht op bijstand opschorten indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, of indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort, intrekken.
Appellante heeft aangevoerd dat ten tijde van de opschorting van het recht op bijstand geen sprake was van een verzuim in de zin van artikel 54 van de WWB, omdat zij de bij brief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevens tijdig heeft ingeleverd. Het college was derhalve niet bevoegd het recht op bijstand op te schorten.
Deze grond slaagt. Vaststaat dat de bij brief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevens door appellante tijdig zijn overgelegd. Niet betwist wordt dat de in de bijlage bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens andere gegevens betreft dan de gegevens die bij de brief van 10 augustus 2012 door het college zijn gevraagd. Het college stelt zich echter op het standpunt dat appellante al in verzuim was door niet aan het college te melden dat zij als zelfstandige werkzaam was. De enkele vaststelling achteraf dat appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, levert echter nog geen verzuim op als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Artikel 54, eerste lid, van de WWB is een dwangmiddel om, voor zover hier van belang, binnen een door het college gestelde termijn alsnog de beschikking te krijgen over gegevens of bewijstukken die voor de verlening van bijstand van belang zijn. Opschorting kan pas aan de orde zijn nadat het college appellante duidelijk heeft gemaakt welke specifieke gegevens of bewijsstukken hadden moeten worden verstrekt. Van verzuim als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de WWB is dan ook pas sprake als appellante die concrete gegevens of bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door het college gestelde termijn verstrekt. Omdat appellante de bij de brief van 10 augustus 2012 gevraagde gegevens tijdig heeft overgelegd, was zij niet in verzuim.
Ter voorlichting van het college wordt opgemerkt dat het instrument van opschorting dient te worden onderscheiden van het instrument van blokkering van de betaling van de bijstand. Of het blokkeren of stopzetten van de betaling van bijstand is geoorloofd, hangt af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans ten minste het gegronde vermoeden kan hebben, dat een betrokkene geen recht (meer) heeft op (volledige) bijstand. Als regel zal daartoe aanleiding bestaan als uit onderzoek gegevens bekend worden die erop duiden dat een betrokkene zijn wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet volledig is nagekomen, maar nog onvoldoende grondslag bestaat om alvast tot herziening of intrekking van de bijstand over te gaan.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit in strijd is genomen met artikel 54, eerste lid, van de WWB. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 29 augustus 2012 herroepen, omdat aan dat besluit hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, totaal € 2.940,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 24 januari 2013;
- herroept het besluit van 29 augustus 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt
van het besluit van 24 januari 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) R.G. van den Berg