Centrale Raad van Beroep, 28-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1665, 14-1147 AW
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1665, 14-1147 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2015
- Datum publicatie
- 4 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1665
- Zaaknummer
- 14-1147 AW
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek aansprakelijkheid te erkennen voor de materiële en immateriële schade die appellante heeft geleden door de wijze waarop het college met haar en haar belangen tijdens haar dienstverband is omgegaan. Zorgplicht van de werkgever. Er kunnen zich in elke werkomgeving voor een betrokkene minder prettige en frustrerende situaties voordoen, maar dit kan, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt. Dat er factoren waren die in objectieve zin als buitensporig zijn te beschouwen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
Uitspraak
14/1147 AW
Datum uitspraak: 28 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
16 januari 2014, 13/629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
Het college van gedeputeerde staten van Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.J. Kolijn-van de Merwe, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft het college zijn besluit van 7 april 2015 aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2015. Appellante is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kolijn-van de Merwe en
D. van Dijken.
Appellante is sinds 1 januari 1999 in dienst bij de provincie Drenthe, laatstelijk in de functie van medewerker concernadministratie en control.
Vanaf juli 2006 heeft appellante wegens psychische en lichamelijke klachten die mede verband hielden met het werk geruime tijd haar werk niet kunnen verrichten. Medio 2008 is zij gere-integreerd bij het team Administratie en Informatie Voorziening (AIV) van de afdeling Management Ondersteuning (MO). Conflicten over de taakverdeling binnen AIV leidden tot spanningsklachten en nieuwe uitval van appellante. Dit herhaalde zich toen zij in maart 2009 terugkeerde bij het team AIV. In juli 2009 heeft sociaal juridisch medewerker W van de AbvaKabo namens appellante het college gesommeerd haar de taken toe te delen die zij voorheen uitvoerde en haar een veilige werkomgeving te bieden. Daarop heeft
[B] (B) aan H - die de zaak van W had overgenomen - meegedeeld dat de ontstane situatie volgens het college voornamelijk is te wijten aan opstelling, houding en gedrag van appellante. In het najaar van 2009 zijn B en H onderhandelingen begonnen over een mogelijke minnelijke beëindiging van het dienstverband. Dit heeft geleid tot een vaststellingsovereenkomst die appellante op 16 december 2009 en namens het college op
21 december 2009 is ondertekend.
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college appellante met ingang van 1 december 2010 met toepassing van artikel B.9, sub p, van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden Provincies eervol ontslag verleend met verwijzing naar de in december 2009 met haar gemaakte afspraken. De Raad heeft dit ontslag bij uitspraak van 23 januari 2014
(ECLI: NL:CRVB:2014:173) herroepen en geoordeeld dat tussen partijen geen vaststellingsovereenkomst tot stand is gekomen en dat het college niet bevoegd was om appellante ontslag te verlenen.
Bij brief van 24 december 2012 heeft appellante het college verzocht aansprakelijkheid te erkennen voor de materiële en immateriële schade die zij heeft geleden door de wijze waarop het college met haar en haar belangen tijdens haar dienstverband is omgegaan.
Op 9 januari 2013 heeft B namens het college aan advocaat K, die appellante in de onder 1.3 vermelde ontslagzaak bijstond, geantwoord dat het college geen enkele aansprakelijkheid aanvaardt.
Bij brief van 28 februari 2013 heeft appellante geschreven dat zij het college in gebreke stelt voor het niet tijdig reageren op haar verzoek door het nemen van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit danwel bezwaar maakt tegen de weigering aansprakelijkheid te erkennen. Het college heeft deze brief aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit van het college van 9 januari 2013.
Bij besluit van 24 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 januari 2013 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de brief van 9 januari 2013 niet is aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze niet afkomstig is van of ondertekend is door een bestuursorgaan, een motivering en rechtsmiddelenclausule ontbreken en de brief niet op juiste wijze is bekendgemaakt.
In de brief van 9 januari 2013 is vermeld dat B de belangen van het college behartigt en in die hoedanigheid het verzoek van appellante van 24 december 2012 namens het college afwijst met als motivering dat aan de arbeidsovereenkomst een einde is gekomen door de aanvaarding van de vaststellingsovereenkomst. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de brief van 9 januari 2013 een aan het college toe te schrijven gemotiveerd besluit behelst. Het college heeft het bestreden besluit zelf genomen, zodat een mogelijk (bevoegdheids)gebrek in het besluit van 9 januari 2013 daarmee is geheeld.
Het besluit van 9 januari 2013 bevat geen rechtsmiddelenverwijzing en is niet op de voorgeschreven wijze bekendgemaakt. Het besluit is immers niet aan appellante, die het verzoek heeft ingediend, toegezonden, maar aan K. Uit de onder 2.2. genoemde brief blijkt dat K appellante heeft geïnformeerd over de inhoud van het besluit van 9 januari 2013. Het college heeft het bezwaar van appellante inhoudelijk behandeld. Omdat appellante door de bekendmakingsgebreken niet is benadeeld, heeft de rechtbank hier terecht geen gevolgen aan verbonden.
Appellante heeft betoogd dat het college onzorgvuldig en nalatig is omgegaan met haar primaire ziekte, verschoven nek- en rugwervels na een aanrijding met een auto, leidend tot een volledige burn-out. Verder heeft het college onzorgvuldig, nalatig en onbetrouwbaar gehandeld jegens haar in verband met de reorganisatie, de problemen met een collega, de
re-integratie van appellante en de wijze waarop op het ontslag is aangestuurd. Appellante heeft gesteld dat zij door dit geheel aan omstandigheden arbeidsongeschikt is geraakt.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 15 februari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ8837) strekt de zorgplicht van de werkgever zich mede uit tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. De zorgplicht kan echter niet zo ruim worden opgevat dat van de werkgever wordt verlangd op voorhand bescherming te bieden tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in meerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden
- objectief bezien - een buitensporig karakter dragen.
Het geschil in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of sprake is van in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren, die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden - objectief bezien - een buitensporig karakter dragen. Het is aan appellante om feiten aan te dragen ter onderbouwing van haar stelling dat van zo’n buitensporigheid sprake is.
De rechtbank heeft geoordeeld dat een aantal meerderen en de bedrijfsarts niet altijd zorgvuldig zijn omgegaan met de (primaire) ziekte van appellante, haar re-integratie en de informatieverstrekking aan haar over de reorganisatie. Hetzelfde geldt voor de wijze waarop het college heeft gereageerd op de problemen die er waren tussen appellante en een collega. Dit is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van abnormale of excessieve werkomstandigheden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat in alle door haar beschreven situaties bewust is afgeweken van een wettelijke, bestuurlijke of maatschappelijke norm en dat daaruit dus voortvloeit dat er steeds sprake was van een abnormale situatie. Dit betoog slaagt niet. Het niet volgens de norm handelen impliceert namelijk niet dat daardoor sprake is van buitensporige werkomstandigheden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 februari 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO4184), kunnen zich in elke werkomgeving voor een betrokkene minder prettige en frustrerende situaties voordoen, maar kan dit, tenzij sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, niet als een buitensporige werkomstandigheid worden aangemerkt. Dat er factoren waren die in objectieve zin als buitensporig zijn te beschouwen, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt.
Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder andere gewezen op de rapportage van het Bureau voor Arbeid en Gezondheid (BAG) van 5 mei 2006, de brief van huisarts A.J.Th. Ellenbroek van 30 december 2010 en de brief van Centrum Integrale Psychiatrie (CIP) van Lentis van 14 juni 2013. Uit deze stukken volgt wel dat werkgerelateerde factoren meespelen bij de ziekte van appellante, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat deze factoren buitensporig zijn. Uit de stukken volgt evenmin
- zoals appellante in hoger beroep heeft betoogd - dat het uitsluitend de werkomstandigheden en niet ook andere omstandigheden waren die tot haar arbeidsongeschiktheid hebben geleid.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en J.J.A. Kooijman en
M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) J.L. Meijer