Home

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1706, 13-6014 WWB

Centrale Raad van Beroep, 28-05-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1706, 13-6014 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
28 mei 2015
Datum publicatie
5 juni 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:1706
Zaaknummer
13-6014 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Er is geen sprake van een zuiver zakelijke verhuurder/huurderrelatie. De feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.

Uitspraak

13/6014 WWB

Datum uitspraak: 28 mei 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 3 oktober 2013, 12/2303 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Krachtens een gemeenschappelijke regeling oefent het dagelijks bestuur met ingang van

1 januari 2015 de bevoegdheden op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) uit die voorheen werden uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drechterland.

Namens appellant heeft mr. O.F.X. Roozemond, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Mentink.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 7 februari 2012 gemeld voor een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In het kader van dat onderzoek heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op

29 februari 2012. Tijdens dit gesprek heeft appellant een huurovereenkomst getoond waarin staat vermeld dat hij met ingang van 1 januari 2012 een gemeubileerde slaapkamer huurt voor € 530,- per maand op het adres [adres A] te [woonplaats], de woning van zijn vriendin [naam vriendin] ([vriendin]). De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 maart 2012.

1.2.

Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [vriendin].

1.3.

Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur de bezwaren tegen het besluit van 29 maart 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Wat appellant heeft aangevoerd, komt er op neer dat de beschikbare onderzoeksgegevens geen toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van het college dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat niet is voldaan aan het criterium wederzijdse zorg.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 7 februari 2012 tot en met 29 maart 2012.

4.2.

Bij een aanvraag om bijstand rust de bewijslast van het recht op bijstand in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient daarbij duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag

4.3.

Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4.

Niet in geschil is dat appellant en [vriendin] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.

4.5.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.

4.6.

Anders dan appellant heeft aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor de conclusie dat ook aan het criterium wederzijdse zorg is voldaan. Appellant heeft op 29 februari 2012 in het onder 1.1. genoemde gesprek verklaard dat hij sinds 1 september 2011 gedurende vijf dagen per week bezig is met het verbouwen van de woning van [vriendin], dat hij als tegenprestatie voor de verrichte werkzaamheden inkomsten en onderdak ontvangt, dat hij geen huur betaalt en dat hij geldbedragen heeft ontvangen van [vriendin] om aan zijn alimentatieverplichtingen te kunnen voldoen. Verder is uit de gedingstukken gebleken dat appellant gebruik maakt van alle ruimtes in de woning. Ook maakt appellant gebruik van de auto van [vriendin].

4.7.

Uit voormelde feiten en omstandigheden blijkt dat van een zuiver zakelijke verhuurder/huurderrelatie geen sprake is. Die feiten en omstandigheden duiden op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden. Appellant heeft betoogd dat [vriendin] hem heeft betaald voor zijn werkzaamheden aan haar woning van [vriendin] maar dit heeft hij verder niet met stukken onderbouwd. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt uitsluitend dat [vriendin] betalingen aan appellant heeft verricht voor het aanschaffen van materialen ten behoeve van de verbouwing. Evenmin is gebleken dat de huurbetalingen achterstallig zijn.

4.8.

Het betoog van appellant dat de rechtbank geen bewijskracht had mogen toekennen aan de rapportage van 26 maart 2012, waarin een weergave is gegeven van de door appellant op 29 februari 2012 afgelegde verklaring, slaagt evenmin. Ook in hoger beroep heeft appellant niet toegelicht op welke punten zijn verklaring onjuist zou zijn weergegeven. Daarbij wordt zijn verklaring ondersteund door hetgeen uit de bankafschriften van appellant valt af te leiden. Er bestaat dan ook geen aanleiding om de juistheid van de verklaring, zoals weergegeven in de rapportage van 26 maart 2012, in twijfel te trekken.

4.9.

Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2015.

(getekend) A.M. Overbeeke

(getekend) M.S. Boomhouwer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.