Centrale Raad van Beroep, 10-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1838, 13-5972 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 10-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1838, 13-5972 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 juni 2015
- Datum publicatie
- 16 juni 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:1838
- Zaaknummer
- 13-5972 AWBZ
Inhoudsindicatie
Herziening pgb. Verantwoording. De verantwoording van de besteding van het pgb is de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde. Terugvordering.
Uitspraak
13/5972 AWBZ
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 30 september 2013, 12/1259 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Zorgkantoor Zuid-Limburg (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.E.L. Teerling, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Hassel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het Zorgkantoor heeft appellante bij besluit van 16 december 2010 op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) een persoonsgebonden budget (pgb) over het jaar 2011 verleend van netto € 19.824,90. Bij besluit van 14 september 2011 is dit pgb gewijzigd in netto € 19.893,30. Het pgb wordt volgens deze besluiten in voorschotten aan appellante uitbetaald op rekeningnummer [nummer]. Dit rekeningnummer is een en/of rekening. Rekeninghouder is [Naam F] [F.]) en appellante is mederekeninghouder.
Nadat door appellante was gewezen op mogelijk misbruik van haar pgb, heeft het Zorgkantoor op 30 maart 2011 de betalingen van de voorschotten opgeschort. Daarbij is meegedeeld dat weer tot betaling zal worden overgegaan indien appellante een wijzigingsformulier instuurt met daarbij een kopie van haar bankovereenkomst of bankafschrift.
Appellante heeft op 17 oktober 2011 voornoemd wijzigingsformulier ingevuld. Uit dit wijzigingsformulier en de daarbij behorende bijlagen blijkt dat het rekeningnummer [nummer] nu alleen op naam van appellante staat. Vervolgens heeft het Zorgkantoor op
27 oktober 2011 de resterende voorschotten aan appellante betaald.
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld. Daarbij is overwogen dat aan appellante voor dat jaar een pgb van € 19.893,30 is verleend, dat het door appellante op 9 januari 2012 verantwoorde bedrag van € 3.840,- wordt geaccepteerd en dat daarnaast een verantwoordingsvrij bedrag van € 298,40 wordt meegenomen. Dit betekent dat van appellante een bedrag van € 15.754,90 wordt teruggevorderd.
Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat haar zorgverlener [F.] heeft gefraudeerd met haar pgb.
Bij besluit van 6 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Zorgkantoor bepalend geacht dat het pgb niet gebruikt is om zorg in te kopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank ligt de verantwoordelijkheid voor het pgb bij appellante en heeft zij niet kunnen verantwoorden dat het bedrag van € 15.754,90 aan zorg is besteed. Het Zorgkantoor heeft volgens de rechtbank bij afweging van de belangen in redelijkheid tot terugvordering van dit bedrag kunnen besluiten.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellante heeft onder meer als beroepsgrond aangevoerd dat het Zorgkantoor haar, omdat zij behoort tot een kwetsbare groep die is aangewezen op begeleiding, geen pgb had mogen toekennen. Deze grond richt zich niet tegen het bestreden besluit, maar tegen het besluit van 16 december 2010 waarbij aan appellante een pgb is verleend. Indien appellante het met het besluit van 16 december 2010 niet eens was, had zij daartegen rechtsmiddelen moeten aanwenden. Nu zij dit niet heeft gedaan staat het besluit waarbij het pgb is verleend in rechte vast en kan zij dit besluit in de nu gevoerde procedure niet alsnog ter discussie stellen.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante, met uitzondering van het door het Zorgkantoor geaccepteerde bedrag van € 3.840,-, geen verantwoording heeft ingediend over de besteding van het in 2011 aan haar verleende pgb van € 19.893,30. Appellante heeft ook niet gesteld dat aan haar meer zorg in de zin van de AWBZ is verleend dan zij heeft verantwoord. Hieruit volgt dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ opgenomen verplichtingen die zijn verbonden aan het pgb. Het Zorgkantoor is daarom op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb bevoegd het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 3 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4035) moet het Zorgkantoor bij de discretionaire bevoegdheid om het pgb lager vast te stellen een afweging maken tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger. Hierbij is ook de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang. De door appellante aangevoerde omstandigheden leiden er niet toe dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor bij afweging van de belangen in redelijkheid niet tot de lagere vaststelling van het pgb heeft kunnen komen.
Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, staat voorop dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid is van de verzekerde. Er is immers gekozen om de zorg in de vorm van een pgb geleverd te krijgen. De verplichtingen die daarbij horen zijn door het Zorgkantoor bekend gemaakt en met de aanvaarding van het pgb is de verzekerde gehouden die verplichtingen na te komen. Dit uitgangspunt blijft ook overeind, als de verzekerde het beheer van het pgb door een derde laat verrichten, zoals hier door [F.]. In de relatie met het Zorgkantoor komt de omstandigheid dat, zoals door appellante gesteld, [F.] zich geld heeft toegeëigend dat bedoeld was voor zorg aan appellante dan ook voor rekening en risico van appellante. Dat de voorschotten van het pgb op een en/of rekening zijn betaald waarvan [F.] rekeninghouder was, maakt dit niet anders. Appellante was mederekeninghouder en heeft dit rekeningnummer zelf aan het Zorgkantoor doorgegeven. Het Zorgkantoor heeft adequaat gereageerd door, na de mededeling van appellante dat mogelijk sprake was van fraude, de betalingen van de voorschotten op te schorten. De stelling van appellante dat het Zorgkantoor alleen met [F.] correspondeerde over het pgb en dat appellante daar geheel buiten stond, vindt geen steun in het dossier. Appellante ontving ook al langere tijd voorafgaand aan het jaar 2011 een pgb en van eerdere problemen met dit pgb is niet gebleken. Gelet op al deze omstandigheden kan het betoog van appellante, dat het Zorgkantoor mede heeft bijgedragen aan de door haar gestelde fraude, dan ook niet worden gevolgd. Verder heeft appellante weliswaar gesteld dat zij wegens haar bijzondere kwetsbaarheid niet in staat was de verplichtingen verbonden aan het pgb na te komen, maar een (medische) onderbouwing hiervan heeft niet plaatsgevonden.
Nu het Zorgkantoor in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het lager vaststellen van het pgb gebruik heeft gemaakt, heeft het Zorgkantoor aan appellante onverschuldigd een bedrag van € 15.754,90 aan voorschotten betaald. Het Zorgkantoor is bevoegd tot terugvordering daarvan over te gaan. De door appellante aangevoerde omstandigheden brengen niet mee dat het Zorgkantoor daartoe niet redelijkerwijs heeft kunnen overgaan.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en M.F. Wagner en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M. Crum