Centrale Raad van Beroep, 30-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2134, 14-1853 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-06-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2134, 14-1853 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 juni 2015
- Datum publicatie
- 6 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2134
- Zaaknummer
- 14-1853 WWB
Inhoudsindicatie
Schending inlichtingenverplichting. Woonsituatie. Intrekking bijstand ten onrechte gebaseerd op pin-transacties en afsluiting gas en elektra.
Uitspraak
14/1853 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2014, 13/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.A. Rispens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Namens appellant is verschenen mr. Rispens. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T.J.A. Franssen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving vanaf 7 september 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woonachtig was op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
Bij een gerichte schriftelijke controle is in mei 2012 aan de hand van de door appellant ingeleverde bankafschriften geconstateerd dat veel pinbetalingen door hem werden gedaan in Eindhoven en omgeving, waar hij voorheen heeft samengewoond met [naam B] (B), en dat hij nog een “slapende” gezamenlijke rekening had met B. Naar aanleiding hiervan heeft de Sociale Dienst Drechtsteden (SDD) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is appellant op 20 juni 2012 gehoord, heeft aansluitend een huisbezoek plaatsgevonden en heeft voorts onder meer een onderzoek plaatsgevonden naar de pinbetalingen van appellant en het verbruik van gas, elektriciteit en water op het uitkeringsadres. De bevindingen van dit onderzoek zijn vervat in een rapport handhaving van 21 juni 2012.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het bestuur bij besluit van 29 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 maart 2013 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 7 september 2011 ingetrokken en de over de periode van 7 september 2011 tot en met
19 juni 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 8.421,51 van appellant teruggevorderd. Aan het bestreden besluit heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat appellant vanaf de toekenning van de bijstand niet heeft gewoond op het door hem opgegeven adres en dat hij door dit niet te melden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor zijn recht op bijstand niet meer is vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beoordeling ligt hier voor de periode van 7 september 2011, de datum met ingang waarvan het bestuur de bijstand heeft ingetrokken, tot en met 29 juni 2012, de datum van het primaire besluit.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
Het bestuur heeft zijn standpunt dat appellant vanaf 7 september 2011 feitelijk niet heeft gewoond op het opgegeven adres vooral gebaseerd op de pinbetalingen zoals die uit de bankafschriften van appellant blijken, op de omstandigheid dat de woning van appellant vanaf december 2011 was afgesloten van gas en elektriciteit, op de bevindingen tijdens het huisbezoek op 20 juni 2012 en op de verklaringen die appellant voorafgaande aan en tijdens dit huisbezoek heeft afgelegd.
Appellant voert terecht aan dat uit zijn pingedrag op zich zelf niet kan worden afgeleid dat hij vanaf 7 september 2011 feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres. Uit de beschikbare bankgegevens met betrekking tot de pintransacties blijkt dat de pinbetalingen van appellant tot januari 2012 hoofdzakelijk in [woonplaats] hebben plaatsgevonden. Vanaf november 2011 heeft appellant ook wel in Eindhoven en omgeving gepind. Appellant heeft hiervoor als verklaring gegeven dat hij in verband met medische klachten geregeld in het ziekenhuis van Eindhoven werd behandeld en dat ook zijn huisarts en apotheek daar gevestigd waren. Bovendien bezocht hij ook vaak zijn moeder, die in de omgeving van Eindhoven woont. Uit het door de SDD gemaakte overzicht van de pinbetalingen blijkt dat de data waarop de pintransacties in Eindhoven hebben plaatsgevonden veelal overeenstemmen met de data waarop appellant naar het ziekenhuis in Eindhoven is geweest en dat die data overigens vaak in de weekends waren gelegen. Daarenboven heeft appellant ook vanaf januari 2012 veelvuldig geld gepind in [woonplaats]. Uit het pingedrag van appellant kan dan ook niet worden afgeleid dat hij ten tijde hier van belang feitelijk niet woonde op het uitkeringsadres. Hieruit volgt dat het bestuur de intrekking van de bijstand ten onrechte mede heeft gebaseerd op de pintransacties.
Appellant voert voorts terecht aan dat het enkele feit dat hij verstoken was van gas en elektriciteit op het uitkeringsadres, niet zonder meer de conclusie rechtvaardigt dat hij feitelijk niet meer woonde op het uitkeringsadres. Appellant heeft in december 2011 de afsluiting van gas en elektriciteit op het uitkeringsadres bij de SDD gemeld en daaraan toegevoegd dat hij gebruik maakt van gas en elektra van de buurman. Appellant heeft op 20 juni 2012 verklaard dat hij daarna op het uitkeringsadres is blijven wonen, zij het onder primitieve omstandigheden. Zo maakte hij onder meer gebruik van een gaskachel, aangesloten op een gasfles, een kooktoestel, eveneens aangesloten op een gasfles, een petroleumlamp in de
woon- en in de slaapkamer, waste hij zijn kleren met koud water en mocht hij soms, via een haspel/stroomkabel in zijn tuin, gebruik maken van de elektriciteit uit de woning van zijn buurman. Ook kwam zijn moeder wel eens eten brengen. Het bestuur, op wie in dit geval de bewijslast rust, heeft zijn stelling dat het onmogelijk was dat appellant onder dergelijke primitieve omstandigheden in zijn woning verbleef, niet aannemelijk gemaakt. Van belang daarbij is dat tijdens het eerst op 20 juni 2012 afgelegde huisbezoek de twee petroleumlampen en de kabelhaspel in de tuin ook daadwerkelijk zijn aangetroffen. Dat het bestuur heeft nagelaten om direct na de afsluiting van gas en elektriciteit in de woning van appellant een onderzoek te doen instellen naar de woonsituatie van appellant en de (on)mogelijkheid om daar in de gegeven omstandigheden te verblijven, dient voor rekening van het bestuur te komen. Dit geldt ook voor het achterwege blijven van een nader (buurt)onderzoek, zoals in elk geval het inwinnen van inlichtingen bij de (onbekend gebleven) buurman die appellant af en toe stroom zou hebben geleverd. Hieruit volgt dat het bestuur de intrekking van de bijstand eveneens ten onrechte mede heeft gebaseerd op de afsluiting van gas en elektriciteit in de woning van appellant.
Anders dan appellant stelt, bieden de bevindingen tijdens het huisbezoek op 20 juni 2012 wel een toereikende grondslag voor het standpunt van het bestuur dat hij toen zijn hoofdverblijf niet meer op het uitkeringsadres had. Tijdens het huisbezoek is geconstateerd dat de gehele woning tamelijk leeg was en een verwaarloosde indruk maakte. Er was nagenoeg geen kleding aanwezig en er is geen administratie aangetroffen. De koelkast was leeg en stond niet aan. In de slaapkamer stond een tweepersoonsbed met matras en matrashoes, maar zonder dekbed of dekens. Hieruit volgt dat het bestuur de intrekking van de bijstand wel heeft kunnen baseren op de bevindingen tijdens het huisbezoek op 20 juni 2012. Aan deze bevindingen kan echter geen terugwerkende kracht worden verleend nu daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat. Dit betekent dat het bestuur aannemelijk heeft gemaakt dat appellant met ingang van 20 juni 2012 onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn woonadres en dat appellant daarom de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg hiervan kon niet worden vastgesteld of appellant nog recht op bijstand had. Het bestuur was daarom bevoegd de bijstand met ingang van 20 juni 2012 in te trekken. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de wijze waarop het bestuur van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, zodat die onbesproken kan blijven.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep slaagt, voor zover dit betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de periode van 7 september 2011 tot en met 19 juni 2012 en op de gehele terugvordering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en het besluit van 29 juni 2012 herroepen, voor zover betrekking hebbende op de intrekking over de periode van 7 september 2011 tot en met 19 juni 2012, en de terugvordering.
5. Er bestaat aanleiding om het bestuur te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 490,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 maart 2013, voor zover daarbij
de intrekking van de bijstand over de periode van 7 september 2011 tot en met 19 juni 2012
en de terugvordering zijn gehandhaafd;
- herroept het besluit van 29 juni 2012, voor zover dat ziet op de intrekking over de periode
van 7 september 2011 tot en met 19 juni 2012 en op de terugvordering;
- veroordeelt het bestuur in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.450,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
S. Hindriks-Roose als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) M.S. Boomhouwer