Home

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2353, 14-1587 WWB

Centrale Raad van Beroep, 14-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2353, 14-1587 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 juli 2015
Datum publicatie
16 juli 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:2353
Zaaknummer
14-1587 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Maatregel. Gezamenlijke huishouding. Redelijke grond voor huisbezoek. Gehouden aan afgelegde verklaringen.

Uitspraak

14/1587 WWB, 14/1588 WWB

Datum uitspraak: 14 juli 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

30 januari 2014, 13/2132, 13/3333 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Demeris, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. De zaken zijn gevoegd behandeld met zaak 14/1501 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Demeris. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.D. Fritz. In zaak 14/1501 WWB wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellante ontving sinds 19 december 1996 bijstand, in de periode hier van belang ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat vanaf 1 september 1992 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), thans basisregistratie personen, ingeschreven op het [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres).

1.2.

Naar aanleiding van een anonieme melding van 13 juni 2012, inhoudende dat appellante al jaren samenwoont met een man die waarschijnlijk de vader van haar kinderen is en in een kleine blauwe auto rijdt, hebben bijzonder controleurs van de gemeente Capelle aan den IJssel een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de bijzonder controleurs dossieronderzoek gedaan, de GBA geraadpleegd, bij Waterbedrijf Evides en energiebedrijf Eneco de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd en op 20 september 2012, 1 en 2 oktober 2012 waarnemingen gedaan in de omgeving van het uitkeringsadres. Tijdens deze waarnemingen is voor de woning van appellante steeds een blauwe Fiat Brava waargenomen, waarvan het kenteken op naam van

[A.] (A) bleek te staan. A staat in de GBA ingeschreven op het [adres 2] te Delft. Uit de ingewonnen informatie bleek dat op het uitkeringsadres twee personen stonden ingeschreven, te weten appellante en haar meerderjarige dochter. Het waterverbruik bedroeg in de periode van 11 mei 2011 tot 31 mei 2012 170 m3 en lag daarmee ruim boven een gemiddeld verbruik van twee personen. Het verbruik van elektriciteit bedroeg in de periode van 14 november 2010 tot 26 oktober 2011 5.425 kWh en komt overeen met een gemiddeld verbruik van ruim vijf personen. Op 2 oktober 2012 hebben de bijzonder controleurs een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Tijdens dit huisbezoek zagen de bijzonder controleurs A vanuit de gang de keuken in rennen, waarop appellante de woonkamerdeur sloot en de gang aan het zicht onttrok, waarna A de woning heeft verlaten. De bijzonder controleurs hebben verder onder meer appellante op 4 oktober 2012 gehoord en op 15 oktober 2012 een buurtbewoner gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 18 oktober 2012.

1.3.

De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van

30 oktober 2012, na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 februari 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 april 2011 tot en met 30 september 2012 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 9.682,70 bruto en € 8.556,42 netto. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en A hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hebben gehad. Omdat uit de relatie van appellante en A een kind is geboren, wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht. Appellante heeft haar inlichtingenverplichting geschonden door daarvan geen melding te maken.

1.4.

Naar aanleiding van een daartoe strekkende aanvraag heeft het college appellante bij besluit van 6 februari 2013 met ingang van 14 november 2012 wederom bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Daarbij heeft het college bij wijze van maatregel de bijstand vanaf 14 november 2012 gedurende drie maanden met 100% verlaagd. Aan de opgelegde maatregel heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting niet is nagekomen door in de periode dat zij bijstand ontving niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met A.

1.5.

Bij besluit van 9 april 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de bij besluit van 6 februari 2013 opgelegde maatregel ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking en terugvordering

4.1.

De te beoordelen periode loopt van 1 april 2011 tot en met 30 oktober 2012.

4.2.

Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellante en A een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellante en A hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De bewijslast hiertoe rust op het college, aangezien het besluit tot intrekking van bijstand een voor appellante belastend besluit is.

4.3.

De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.

4.4.1.

Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat het onaangekondigde huisbezoek van

2 oktober 2012 onrechtmatig was, omdat daarvoor geen redelijke grond aanwezig was aangezien de gerezen twijfel ook met een gesprek bij het college had kunnen worden geverifieerd. Bovendien is niet voldaan aan de vereisten van ‘informed consent’.

4.4.2.

Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete en objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek, dan dient de belanghebbende erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond, dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden van de woning rust op het bijstandverlenend orgaan.

4.4.3.

Voorafgaand aan het huisbezoek heeft het college naar aanleiding van een anonieme tip registraties geraadpleegd, de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres opgevraagd en waarnemingen gedaan. Hieruit is onder meer naar voren gekomen dat op het uitkeringsadres twee personen staan ingeschreven, terwijl de verbruiksgegevens duiden op de bewoning van meer dan twee personen, en is steeds de auto van A in de omgeving van het uitkeringsadres aangetroffen. Gelet op deze bevindingen kon het college redelijkerwijs twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens over haar woon- en leefsituatie en bestond een redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek op 2 oktober 2012. Niet valt in te zien dat de woon- en leefsituatie van appellante op dat moment op een andere effectieve, voor haar minder belastende wijze dan door middel van een huisbezoek had kunnen worden gecontroleerd. De grond dat had kunnen worden volstaan met een gesprek op het kantoor van het college, slaagt dan ook niet.

4.4.4.

Uit het door appellante ondertekende Registratieformulier huisbezoeken van 2 oktober 2012 blijkt dat ook sprake is van ‘informed consent’. De eerst ter zitting naar voren gebrachte stelling van appellante dat zij een blanco formulier heeft getekend welke achteraf moet zijn ingevuld zodat geen sprake kan zijn van ‘informed consent’, heeft appellante op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Uit de rapportage van 18 oktober 2012 blijkt dat de bijzonder controleurs voordat zij de woning hebben betreden de reden van het bezoek hebben uitgelegd en de zogeheten ‘informed-consent-procedure’ hebben besproken en eerst nadat appellante toestemming had gegeven en het formulier had getekend, de woning hebben betreden. De Raad heeft geen reden aan de in het rapport beschreven werkwijze te twijfelen. Dit betekent dat het college de bevindingen van dit huisbezoek aan zijn besluitvorming ten grondslag mocht leggen.

4.5.1.

Met de rechtbank en anders dan appellante, is de Raad van oordeel dat de beschikbare onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat A in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Daarbij komt doorslaggevende betekenis toe aan de verklaring die appellante op 4 oktober 2012 tegenover de bijzonder controleurs heeft afgelegd.

4.5.2.

Appellante heeft tijdens het tweede verhoor op 4 oktober 2012 onder meer verklaard dat A de vader is van haar dochter en dat hij bij haar verblijft. Zij heeft verder verklaard dat A bijna iedere dag bij haar is, en ook dat A vaak bij haar slaapt. Het grootste deel van de week is A bij appellante, zeker vier dagen, soms meer dan vier dagen per week. Appellante en A doen soms samen boodschappen, soms gaat A brood halen en soms doet appellante dat. A eet ook in de woning van appellante, hij betaalt en eet mee van het brood en kookt ook wel eens voor appellante. A doucht in de woning van appellante als hij daar is blijven slapen en als hij bij appellante is kijkt hij veel televisie. A heeft ongeveer anderhalf jaar een eigen sleutel van de woning van appellante. Verder heeft A zijn huisarts in Capelle aan den IJssel.

4.5.3.

De grond van appellante dat zij niet aan haar afgelegde verklaringen kan worden gehouden, slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag in beginsel worden uitgegaan van een tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en door de betrokkene ondertekende verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. In dit geval zijn er onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk van de bijzonder controleurs heeft afgelegd.

4.6.

De verklaringen van appellante vinden steun in de verklaring van [G.] (G), de buurman van appellante. G heeft verklaard dat op het uitkeringsadres een man, vrouw en hun dochter wonen. Hij kent A bij zijn voornaam en ziet en spreekt hem wel in het trappenhuis. Ook de verbruiksgegevens van het uitkeringsadres, waaruit blijkt dat het verbruik van water en elektriciteit ruim boven een gemiddeld verbruik voor twee personen ligt, bieden steun voor de conclusie van het college dat A zijn hoofdverblijf in de woning van appellante heeft.

4.7.

Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het college heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast en aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en A in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.

Maatregel

4.8.

Appellante heeft ten aanzien van de opgelegde maatregel aangevoerd dat sprake is van een dubbele bestraffing nu deze naast de terugvordering is opgelegd. Deze beroepsgrond faalt. Een besluit tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand is immers reparatoir van aard en dus niet gericht op leedtoevoeging (sanctionering), maar op herstel in de rechtmatige toestand.

4.9.

Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en P.W. van Straalen en

G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juli 2015.

(getekend) R.H.M. Roelofs

(getekend) M.S. Boomhouwer

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.