Centrale Raad van Beroep, 21-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2414, 13-3299 WWB-T
Centrale Raad van Beroep, 21-07-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2414, 13-3299 WWB-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 21 juli 2015
- Datum publicatie
- 22 juli 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:2414
- Zaaknummer
- 13-3299 WWB-T
Inhoudsindicatie
Terugvordering en verrekening. Meerdere besluiten. De rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1 en van het te vernietigen nader besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad ziet ... aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen om een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 december 2000. Daarbij wijst de Raad er uitdrukkelijk op dat de bezwaargrond van appellant inhoudende dat de terugvordering al eind 2005 is verjaard, in ieder geval door het college bij de te nemen beslissing op bezwaar dient te worden beoordeeld. Voorts dient het college te bezien of het te nemen besluit gevolgen heeft voor de besluiten betreffende de invordering.
Uitspraak
13/3299 WWB-T, 13/4067 WWB-T, 13/4137 WWB-T en 14/4394 WWB-T
Datum uitspraak: 21 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 mei 2013, 12/4534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van het college tot 31 augustus 1999 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet en is daarna verhuisd naar de gemeente Schiedam. Appellant heeft zich in april 2009 weer gevestigd in de gemeente Rotterdam en ontvangt van het college sinds 23 april 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 25 december 2000 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 6 januari 1998 tot en met 31 augustus 1999 herzien (lees: ingetrokken) en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van - omgerekend - € 13.461,43 (fl. 31.056,88) van appellant teruggevorderd. Vanaf mei 2009 heeft het college ter invordering van het teruggevorderde bedrag maandelijks een bedrag op de bijstand van appellant ingehouden. In mei 2010 heeft het college het vakantiegeld van appellant verrekend met de vordering.
Op 22 september 2010 heeft appellant inzage gehad in het dossier van het college met betrekking tot de terugvordering. Op diezelfde datum heeft appellant op zijn verzoek een afschrift van het besluit van 25 december 2000 ontvangen. Bij brief van 11 oktober 2010 heeft appellant zijn bezwaren tegen de intrekking, de terugvordering en de inhoudingen op zijn bijstand kenbaar gemaakt.
Op 5 juni 2012 heeft appellant het college verzocht om een besluit dat ten grondslag ligt aan de uit de uitkeringsspecificatie van 24 mei 2012 gebleken inhouding van het vakantiegeld. Bij brief van 19 juni 2012 heeft het college een kopie van het besluit van 25 december 2000 toegezonden aan appellant. Vervolgens heeft appellant bij brief van 31 augustus 2012 bezwaar gemaakt tegen de terugvordering en de inhoudingen op zijn bijstand.
Bij besluit van 19 september 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellant van 31 augustus 2012, voor zover gericht tegen het besluit van 25 december 2000, niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het college gesteld dat appellant op 22 september 2010 inzage heeft gehad in het dossier met betrekking tot de terugvordering. Appellant heeft toen in elk geval kennis genomen van het besluit van 25 december 2000, en hij heeft geen verschoonbare reden om pas in 2012 bezwaar te maken. Voorts heeft het college het bezwaar, voor zover gericht tegen de maandelijkse inhoudingen op de bijstand en de inhouding van het vakantiegeld, niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft gesteld dat deze inhoudingen plaatsvinden ter uitvoering van het besluit van 25 december 2000. De uitkeringsspecificaties waaruit die inhoudingen blijken, zijn wegens het ontbreken van een zelfstandig rechtsgevolg geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank vastgesteld dat het besluit van 25 december 2000 naar een onjuist adres is gezonden en daarom niet op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op dat moment nog niet is gaan lopen. Verder staat vast dat appellant op 22 september 2010 een exemplaar van het besluit van 25 december 2000 heeft ontvangen. Gelet op de datum van het bezwaarschrift van 31 augustus 2012 heeft appellant niet tijdig bezwaar gemaakt en nu er geen sprake is van verschoonbaarheid heeft het college het bezwaar op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de brief van appellant van 11 oktober 2010 eveneens als een bezwaarschrift tegen het besluit van 25 december 2000 kan worden aangemerkt en dat het college, voor zover hierop nog niet is beslist, dit alsnog dient te doen. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaren van appellant tegen de inhoudingen op de bijstand in mei 2012 een herhaling zijn van een reeds in mei 2009 genomen besluit, op welk moment de eerste inhouding plaatsvond. Om die reden is de inhouding in mei 2012 niet aan te merken als een besluit en heeft het college het bezwaar gericht tegen de inhoudingen terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het college bij besluit van 18 juli 2013 (nader besluit) het bezwaar van appellant van 11 oktober 2010 gericht tegen het besluit van
25 december 2000 eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant op 22 september 2010 kennis heeft kunnen nemen van het besluit van 25 december 2000 en hij volgens artikel 6:11, tweede lid, van de Awb zo spoedig mogelijk bezwaar dient te maken. Rekening houdend met een redelijke termijn van veertien dagen had appellant uiterlijk op 6 oktober 2010 een bezwaarschrift moeten indienen. Dit betekent dat ook het bezwaarschrift van 11 oktober 2010 niet tijdig is ingediend.
Bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant van 10 juni 2013 tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu slechts sprake was van een herhaling van een eerder genomen besluit, te weten de eerste maandelijkse inhouding in 2009 en de eerste inhouding van het vakantie geld in 2010.
Bij besluit van 16 juli 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van appellant van 26 mei 2014 tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college overeenkomstig bestreden besluit 2 ten grondslag gelegd dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Appellant heeft bij brief van 28 mei 2015 bezwaar gemaakt tegen de uitkeringsspecificatie van 22 mei 2015 (uitkeringsspecificatie).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op uitdrukkelijk verzoek van appellant en met instemming van het college zal de Raad, mede met het oog op de finale beslechting van het onderhavige geschil, het nader besluit, de bestreden besluiten 2 en 3 en het bezwaar van appellant tegen de uitkeringsspecificatie bij zijn beoordeling betrekken en uitspraak doen over (de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen) het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 25 december 2000 en de invordering van deze vordering.
Gelet op het verhandelde ter zitting is niet langer in geschil dat appellant op 11 oktober 2010 tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 25 december 2000 en dat zijn bezwaar tegen dit besluit ten onrechte bij het bestreden besluit 1 en bij het nader besluit niet-ontvankelijk is verklaard. De gemachtigde van het college heeft ter zitting verklaard dat het bestreden besluit 1 en het nader besluit om die reden niet langer worden gehandhaafd.
Vaststaat immers dat het besluit van 25 december 2000 niet eerder aan appellant is bekendgemaakt dan op 22 september 2010, dat op die datum, gelet op het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8 van de Awb, de bezwaartermijn van zes weken een aanvang heeft genomen en dat appellant binnen die termijn bezwaar heeft gemaakt. De termijn van twee weken is eerst aan de orde indien een besluit wel op de juiste wijze is bekend gemaakt, maar betrokkene pas later van het besluit heeft kennis kunnen nemen.
De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit 1 en van het te vernietigen nader besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad, nu thans te weinig gegevens beschikbaar zijn, evenmin zelf in de zaak voorzien. De Raad ziet daarom aanleiding om met toepassing van artikel 8:51d van de Awb het college op te dragen om een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 december 2000. Daarbij wijst de Raad er uitdrukkelijk op dat de bezwaargrond van appellant inhoudende dat de terugvordering al eind 2005 is verjaard, in ieder geval door het college bij de te nemen beslissing op bezwaar dient te worden beoordeeld. Voorts dient het college te bezien of het te nemen besluit gevolgen heeft voor de besluiten betreffende de invordering.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het college op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de besluiten van 19 september 2012 en 18 juli 2013 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.F. Bandringa en
G.M.G. Hink, als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2015.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C. Moustaïne