Centrale Raad van Beroep, 08-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3037, 14-1340 WWB
Centrale Raad van Beroep, 08-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3037, 14-1340 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 september 2015
- Datum publicatie
- 15 september 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3037
- Zaaknummer
- 14-1340 WWB
Inhoudsindicatie
Aanvraag om bijstand terecht buiten behandeling gesteld, omdat appellant de gevraagde gegevens niet alsnog tijdens het gesprek heeft ingeleverd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de gevraagde documenten niet tijdig had kunnen verkrijgen als hij zich binnen de hersteltermijn tot het notariskantoor had gewend.
Uitspraak
14/1340 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
28 januari 2014, 13/4834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Broersma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Broersma. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door G.J. van Bussel.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Na de beëindiging van zijn bedrijf heeft appellant zich op 5 februari 2013 gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Na een eerste gesprek met mevrouw [naam medewerkster] , medewerkster van de sociale dienst Veluwerand (sociale dienst), op
12 februari 2013 heeft het dagelijks bestuur appellant bij brief van 13 februari 2013 verzocht tijdens het tweede gesprek op 19 februari 2013 gegevens mee te nemen die van belang zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Tijdens dat gesprek is geconstateerd dat nog steeds een aantal gegevens ontbreekt. Bij brief van 1 maart 2013 is appellant uitgenodigd voor een volgend gesprek op 8 maart 2013. Daarbij is appellant opnieuw verzocht om de koop- en hypotheekakte van zijn woning, gegevens over de hypotheekrente, bankafschriften van een zakelijke bankrekening vanaf 1 november 2012, bewijs van opheffing van een andere bankrekening en afschriften van die bankrekening tijdens dat gesprek in te leveren. In deze brief is appellant erop gewezen dat als hij de gevraagde gegevens niet, niet volledig of te laat inlevert de aanvraag om bijstand niet in behandeling kan worden genomen. Tijdens het gesprek op 8 maart 2013 is mevrouw [naam klantmanager] , klantmanager bij de sociale dienst, tot de conclusie gekomen dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd.
Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van appellant om bijstand met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld, omdat hij de in de brief van 1 maart 2013 genoemde gegevens niet alsnog tijdens het gesprek op 8 maart 2013 heeft ingeleverd. Bij besluit van 17 juni 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2013 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de gevraagde
koop- en hypotheekakte van zijn woning, gegevens over de hypotheekrente en bankafschriften van de spaarrekening behorende bij de zakelijke rekening noodzakelijk zijn om het recht op bijstand vast te stellen en dat appellant die gegevens niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft ingeleverd. Voor zover appellant die gegevens niet tijdig had kunnen inleveren, had hij contact kunnen opnemen met zijn klantmanager en een verlenging van de hersteltermijn kunnen vragen, wat hij niet heeft gedaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank tevens geoordeeld dat voor zover appellant een beroep heeft willen doen op artikel 16, eerste lid, van de WWB dat beroep faalt omdat bij gebrek aan voldoende gegevens niet kan worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand, zodat geen ruimte bestaat voor toepassing van genoemde bepaling van de WWB.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Appellant voert aan dat hij een uitgebreide rapportage over zijn financiële situatie heeft overgelegd en dat de schriftelijke verzoeken om nadere gegevens zonder nadere toelichting voor hem onduidelijk waren. Zijn eerste contactpersoon van de sociale dienst heeft aangegeven dat zij geen financieel expert is en de ingeleverde gegevens niet kon beoordelen. Tijdens het derde gesprek was zijn klantmanager voor het eerst aanwezig en zij stond tijdens dat - onprettig verlopen - gesprek niet open voor vragen en overleg.
Deze grond kan niet slagen. De brieven van 13 februari 2013 en 1 maart 2013 laten er geen misverstand over bestaan welke gegevens het dagelijks bestuur van appellant verlangde. De stelling van appellant dat het dagelijks bestuur al beschikte over alle van belang zijnde financiële gegevens omdat hij die bij de aanvraag om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) heeft ingeleverd, kan ook niet slagen. Uit de gedingstukken blijkt niet dat appellant bij die aanvraag de in de brief van 1 maart 2013 genoemde gegevens en bescheiden heeft ingeleverd. Uit het besluit van 6 maart 2013 waarbij het dagelijks bestuur de aanvraag om bedrijfskapitaal op grond van het Bbz 2004 heeft afgewezen, blijkt alleen dat het toenmalige bedrijf van appellant niet levensvatbaar is bevonden om welke reden die aanvraag is afgewezen en niet dat daarbij de persoonlijke financiële situatie van appellant is beoordeeld.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in het bezit was van de koop- en hypotheekakte van zijn woning. Bovendien is appellant van mening dat hij aan de hand van de door hem verstrekte jaarlijkse aanslagen OZB 2011, 2012 en 2013, een kadastraal overzicht waaruit zijn hypotheekverplichting blijkt en aanslagen inkomstenbelasting voldoende gegevens over zijn woning en de financiering daarvan heeft verstrekt. Appellant heeft inmiddels een kopie van de koopakte van zijn woning van de notaris ontvangen, die hij in beroep heeft overgelegd. Ter zitting heeft appellant, desgevraagd, verklaard dat hij nadien de beschikking heeft gekregen over de hypotheekakte die hij bij de nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingeleverd. Hij heeft de Rabobank tevergeefs verzocht om kopieën van de hypotheekaktes en leningen. Volgens appellant heeft de ING geen afschriften verstrekt van de bij de zakelijke betaalrekening behorende spaarrekening. Hij heeft in november 2012 eenmalig een bedrag van € 500,- op de desbetreffende spaarrekening bijgeschreven en datzelfde bedrag in december 2012 weer overgeboekt naar de zakelijke betaalrekening, zoals blijkt uit de overgelegde afschriften van die betaalrekening.
Vaststaat dat appellant tijdens het gesprek op 8 maart 2013 de gevraagde koop- en hypotheekakte van zijn woning, gegevens over de hypotheekrente van de Rabobank en afschriften van de spaarrekening, behorende bij de zakelijke betaalrekening niet heeft overgelegd. Het dagelijks bestuur heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze gegevens van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant. Zo blijkt uit de hypotheekakte welke vorm van hypotheeklening is versterkt, mogelijk een spaarhypotheek, wat niet kan worden afgeleid uit de gegevens die appellant wel heeft overgelegd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan aan een hypothecaire geldlening een vermogensopbouw zijn gekoppeld en blijkt een dergelijke vermogensopbouw in geval van fiscaal vrijgestelde verzekeringen niet uit een aangifte inkomstenbelasting. Ook bewijs van aankoop van de woning in de vorm van de notariële koopakte en gegevens over de verschuldigde hypotheekrente zijn van belang voor de vaststelling van het recht op en de hoogte van bijstand. Dat geldt eveneens voor de gevraagde bankafschriften van de aan de zakelijke betaalrekening verbonden spaarrekening. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat van de spaarrekening, verbonden aan de zakelijke betaalrekening van de ING, geen bankafschriften worden verstrekt. Dit blijkt niet uit de Voorwaarden Zakelijke Spaarrekening van de ING die appellant in beroep heeft ingebracht. Dat het saldo op deze spaarrekening ten tijde van de bijstandsaanvraag nihil was en dat op deze rekening in de periode van drie maanden voor de bijstandsaanvraag geen andere mutaties hebben plaatsgevonden dan die vermeld in 4.3.1, heeft appellant ook niet anderszins, bijvoorbeeld aan de hand van een verklaring van de ING, aangetoond.
De aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt. Van dat uitgangspunt kan worden afgeweken indien de betrokkene aannemelijk maakt dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest om de gevraagde gegevens of bescheiden binnen de gegeven hersteltermijn te verstrekken. Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij binnen de gegeven hersteltermijn niet de beschikking heeft kunnen krijgen over de notariële koopakte die hij in beroep heeft overgelegd en de hypotheekakte die hij naar aanleiding van de nieuwe bijstandsaanvraag heeft ingeleverd. Appellant heeft een afschrift van de beide notariële aktes van een notariskantoor verkregen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij die documenten niet tijdig had kunnen verkrijgen als hij zich binnen de hersteltermijn tot het notariskantoor had gewend. Dit geldt eveneens voor het bewijs van de verschuldigde hypotheekrente dat hij van de Rabobank had kunnen verkrijgen, en gegevens van de desbetreffende spaarrekening die hij van de ING-bank had kunnen verkrijgen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de hersteltermijn daartoe tevergeefs pogingen in het werk heeft gesteld. Hij heeft ook niet vóór of tijdens het gesprek op 8 maart 2013 gevraagd om verlenging van die termijn.
Het dagelijks bestuur was daarom op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat het dagelijks bestuur aan appellant naar aanleiding van een nieuwe aanvraag met ingang van 31 mei 2013 bijstand heeft verstrekt is daartoe niet voldoende, omdat appellant toen wel de benodigde gegevens heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand kon worden vastgesteld.
Appellant heeft ten slotte aangevoerd dat hij geen gas, water en licht had in zijn woning omdat hij maandenlang geen inkomen meer had. Hij ging naar de voedselbank voor eten. Volgens appellant heeft hij wel degelijk voldoende inlichtingen verstrekt om op grond van artikel 16, eerste lid, van de WWB voor bijstand in aanmerking te komen.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB kan het dagelijks bestuur, gelet op alle omstandigheden, aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, in afwijking van paragraaf 2.2, bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Het dagelijks bestuur heeft de hier in geding zijnde aanvraag van appellant om bijstand echter niet afgewezen omdat hij geen recht op bijstand heeft, maar heeft deze aanvraag buiten behandeling gesteld op de grond dat appellant niet de gevraagde gegevens heeft versterkt. Reeds om die reden was het dagelijks bestuur niet bevoegd om met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB aan appellant bijstand te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend en zij heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat in dit geval geen ruimte bestaat voor de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB.
Uit 4.2 tot en met 4.5.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom, gelet op 4.5.2 met verbetering van gronden, bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 september 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R.G. van den Berg