Home

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3175, 14/3521 WWB

Centrale Raad van Beroep, 15-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3175, 14/3521 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 september 2015
Datum publicatie
24 september 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3175
Zaaknummer
14/3521 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3

Inhoudsindicatie

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaar. Het college heeft de primaire besluiten vóór of op 9 mei 2013, dus binnen de bedoelde termijn verzonden en daarmee bekendgemaakt. Het college heeft dus binnen de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling de beschikkingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, zodat geen dwangsom verschuldigd is.

Uitspraak

14/3521 WWB

Datum uitspraak: 15 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

28 mei 2014, 13/4694 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft haar bewindvoerder, de Stichting Advisering & Bewindvoering (SAB), hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door M.M. Bodbijl, gemachtigde van SAB. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Op 25 februari 2013 heeft appellante een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering ingediend.

1.2.

Bij faxbericht van 25 april 2013 heeft appellante het college in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.

1.3.

Op 10 mei 2013 heeft appellante drie afzonderlijke, aan haar gerichte en geadresseerde en ongedateerde brieven (brieven) ontvangen. Deze brieven zijn vervaardigd op briefpapier van de gemeente Rotterdam, kennen als onderwerp “Bijzondere bijstand afwijzen” en bevatten de zinsnede “Wij wijzen de aanvraag af om de volgende reden(en)”. De brieven zijn ondertekend namens het college door [naam] , Concerndirecteur Werk en Inkomen. Als juridische grondslag is aangewezen artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft tegen de brieven bezwaar gemaakt, voor zover zij als besluiten zijn aan te merken.

1.4.

Bij besluit van 10 juni 2013 (dwangsombesluit) heeft verweerder beslist dat geen dwangsom is verschuldigd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat op 8 mei 2013 drie beschikkingen zijn afgegeven op de drie door appellante gedane aanvragen om bijzondere bijstand. De beschikkingen zijn per abuis zonder datum aan appellante toegestuurd. Uit de ontvangststempel is af te leiden dat appellante op 10 mei 2013 van de inhoud van de beschikkingen heeft kennisgenomen. Dat is binnen de termijn van twee weken nadat de ingebrekestelling is ontvangen.

1.5.

Bij twee afzonderlijke besluiten van 11 juli 2013 heeft het college naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellante tegen de brieven alsnog bijzondere bijstand toegekend voor de intakekosten en de maandelijkse kosten van bewindvoering.

1.6.

Bij besluit van 17 juli 2013 heeft het college het bezwaar tegen de brieven, onder vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat bij de besluiten van 11 juli 2013 alsnog de gevraagde bijzondere bijstand is toegekend, zodat er geen belang meer bestaat bij het behandelen van het bezwaar.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het dwangsombesluit van 10 juni 2013 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat het college niet tijdig op haar aanvragen heeft beslist, zodat het college een dwangsom heeft verbeurd. Primair stelt appellante zich hierbij op het standpunt dat de brieven niet als besluiten in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aan te merken, en dat pas met de besluiten van 11 juli 2013 op haar aanvragen is beslist. Gelet op de ingebrekestelling van 25 april 2013 was volgens appellante de uiterste dag waarop het college zijn beslissing kenbaar had moeten maken 8 mei 2013, zodat het college de maximale dwangsom over 42 dagen heeft verbeurd. Subsidiair stelt appellante dat als de brieven wel besluiten zijn in de zin van de Awb, deze te laat bekend zijn gemaakt, namelijk op 10 mei 2013. Het college heeft dan een dwangsom over twee dagen verbeurd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.1.

Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. De rechtbank heeft de brieven terecht als besluiten aangemerkt. Onmiskenbaar volgt uit de brieven dat deze zijn uitgegaan van het college en dat het college met deze brieven beoogd heeft de aanvraag van appellante af te wijzen en daarmee dus een besluit te nemen. Onbestreden is voorts dat de brieven namens het college zijn ondertekend door een tot het nemen van een beslissing op aanvragen op grond van de WWB bevoegde medewerker van de gemeente. Het enkele gegeven dat de brieven niet zijn voorzien van een datum, en dat op de plaats van de datum staat “concept” maakt dit niet anders, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen. Geen bepaling van de Awb of de WWB stelt als constitutieve eis voor een besluit dat het gedagtekend is. Anders dan appellante stelt is het ook niet vereist in verband met de werking van het besluit en de aanvang van de termijn van rechtsmiddelen daartegen. Daarvoor is immers de datum van bekendmaking van belang.

4.1.2.

Dat de brieven nadien zijn vervangen door de besluiten van 11 juli 2013 maakt evenmin dat de brieven geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn. Een bestuursorgaan kan immers bij aanvragen als deze niet de bevoegdheid worden ontzegd om een afwijzend besluit, of daartegen bezwaar is gemaakt of niet, te vervangen door een inwilligend besluit. In dit verband kan worden gewezen op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, waarin is bepaald dat het bezwaar of beroep van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben, en naar het voorheen geldende artikel 6:18 van de Awb.

4.1.3.

Uit 4.1.1 en 4.1.2 volgt dat de brieven de eerste besluiten zijn (primaire besluiten) die het college op de aanvraag van appellante heeft genomen.

4.2.1.

Artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. In het derde lid is bepaald dat de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag is waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

4.2.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van de ingebrekestelling de termijn voor het geven van een beslissing op de aanvraag was verstreken.

4.3.

In paragraaf 4.1.3.2 van de Awb is geen bepaling opgenomen waarin is geregeld wanneer de in 4.2.1 bedoelde termijn van twee weken aanvangt en wanneer deze eindigt. In de memorie van toelichting bij artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb

(Kamerstukken II 2004/05, 29 934, nr. 3, blz. 7) is vermeld dat de termijn van twee weken aanvangt op de dag na die waarop de ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen. Aangezien het college de ingebrekestelling heeft ontvangen op 25 april 2013, is de eerste dag van de termijn dus 26 april 2013 en de laatste dag van de termijn 9 mei 2013. Vaststaat dat appellante de primaire besluiten, die per post verzonden zijn, op 10 mei 2013 heeft ontvangen. Hiermee is gegeven dat het college de primaire besluiten vóór of op 9 mei 2013, dus binnen de bedoelde termijn heeft verzonden en daarmee bekendgemaakt. Het college heeft dus binnen de termijn van twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling de beschikkingen heeft gegeven als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb, zodat geen dwangsom verschuldigd is.

4.4.

Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en W.F. Claessens en

A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 september 2015.

(getekend) O.L.H.W.I. Korte

(getekend) J.L. Meijer