Centrale Raad van Beroep, 06-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3408, 14/3787 WWB
Centrale Raad van Beroep, 06-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3408, 14/3787 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 oktober 2015
- Datum publicatie
- 12 oktober 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3408
- Zaaknummer
- 14/3787 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag. Bewijslast welke stukken ingeleverd zijn bij het college.
Uitspraak
14/3787 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 mei 2014, 13/6577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2015. Namens appellante is verschenen mr. Küçükünal. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.E. Braak.
Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om tot een schikking te komen. Bij brief van 1 september 2015 heeft het college te kennen gegeven dat een schikking niet is bereikt. Appellant heeft hierop op 3 september 2015 schriftelijk gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante heeft op 5 maart 2013 een aanvraag ingediend om aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Naar aanleiding van de aanvraag heeft het college een onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het college bij brief van 9 april 2013 nadere gegevens bij appellante opgevraagd die zij uiterlijk op 22 april 2013 moest inleveren.
Bij besluit van 10 april 2013 heeft het college appellante een voorschot op de gevraagde bijstand toegekend van € 413,12 in de vorm van een lening.
Op 22 april 2013 heeft appellante stukken ingeleverd bij de balie van de gemeente en daarvoor een ontvangstbevestiging ontvangen.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat appellante geen inlichtingen heeft verstrekt en daardoor niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting.
Bij afzonderlijk besluit van 5 juni 2013 heeft het college het verstrekte voorschot van
€ 413,12 van appellante teruggevorderd.
Bij brief van 25 juli 2013, voor zover hier van belang, heeft het college aan appellante bevestigd dat tijdens de hoorzitting is afgesproken dat zij de stukken waarop de ontvangstbevestiging van 22 april 2013 betrekking heeft alsnog inlevert. Appellante heeft op deze brief niet gereageerd.
Bij besluit van 5 september 2013 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 5 juni 2013 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet de opgevraagde stukken heeft ingeleverd. Zij heeft hiermee de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat zij op 22 april 2013 de ontbrekende stukken heeft ingeleverd waarna zij een ontvangstbevestiging heeft ontvangen. Appellante verkeerde in de veronderstelling dat zij alles correct had ingeleverd. In de ontvangstbevestiging had het college moeten vermelden welke stukken zijn ingeleverd. Dat dit niet is geschied, kan appellante niet worden verweten. Appellante mag achteraf niet worden bestraft voor een nalatigheid van de kant van het college.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen onder meer over zijn woon- en verblijfplaats en over zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
Niet in geschil is dat het college bevoegd was om naar aanleiding van bij de aanvraag verstrekte informatie ontbrekende gegevens en bescheiden (stukken) bij appellante op te vragen. Niet in geschil is dat de op 9 april 2013 opgevraagde stukken van belang waren voor het recht op bijstand van appellante.
Vaststaat dat appellante op 22 april 2013 stukken heeft ingeleverd en dat zij daarvoor een ontvangstbevestiging heeft gekregen. De stukken bevonden zich niet in het dossier van het college en op de ontvangstbevestiging was niet vermeld op welke stukken deze betrekking had. In verband daarmee is met appellante tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure afgesproken dat zij de betreffende stukken alsnog zou inleveren. Vaststaat dat appellante van deze gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
De beroepsgrond dat de onduidelijkheid over de vraag welke stukken appellante op
22 april 2013 heeft ingeleverd aan het college is te wijten en voor rekening van het college dient te komen, slaagt niet. Als gevolg van de onder 4.1 vermelde bewijslastverdeling lag het op de weg van appellante om aannemelijk te maken dat zij voldeed aan de voorwaarden voor recht op bijstand. Het lag op haar weg om de daartoe noodzakelijke gegevens aan het college te verstrekken. Door geen overzicht van de door haar ingeleverde stukken op te maken en de afspraak dat zij de stukken alsnog zou inleveren, niet is nagekomen, heeft zij zichzelf in de situatie gebracht dat zij achteraf niet kan aantonen welke stukken zij heeft ingeleverd. Dit dient voor haar rekening te komen.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij op 22 april 2013 alle opgevraagde stukken had ingeleverd. In het verlengde van wat onder 4.4 is overwogen lag het op haar weg om zich van de juistheid van die veronderstelling te vergewissen, wat zij heeft nagelaten. Daarbij komt dat zij in ieder geval na de hoorzitting niet meer in redelijkheid kon veronderstellen dat het college reeds beschikte over alle opgevraagde stukken. Zij heeft van de mogelijkheid om het door het college gestelde verzuim te herstellen geen gebruik gemaakt.
Appellante heeft tevens aangevoerd dat zij de tijdens de hoorzitting gemaakte afspraak om alle opgevraagde stukken in te leveren niet hoefde na te komen omdat zij al op 22 april 2013 alle stukken had ingeleverd. Deze beroepsgrond slaagt, gelet op wat onder 4.4 is overwogen, evenmin. Zij heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat zij op voormelde datum alle opgevraagde stukken heeft ingeleverd.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het college zich op goede grond op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet was vast te stellen.
Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Uit 4.7 en 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal dan ook worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 oktober 2015.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) C.M. Fleuren