Home

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3474, 14/2747 WAO

Centrale Raad van Beroep, 30-09-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3474, 14/2747 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 september 2015
Datum publicatie
13 oktober 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3474
Zaaknummer
14/2747 WAO
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:41

Inhoudsindicatie

Betaalspecificaties. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3, 4 en 5 ongegrond verklaard. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zijn eigen afwegingen dient te maken bij het beslissen op bezwaar. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel moeten leiden.

Uitspraak

14/2747 WAO, 14/2748 WAO, 14/2749 ZW, 14/2750 ZW, 14/2751 WAO

Datum uitspraak: 30 september 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

28 april 2014, 13/2371, 13/2372, 13/2373, 13/2374, 13/2375 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/1651 ZW plaatsgehad op 8 juli 2015. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 22 juli 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv zijn besluit van 28 januari 2013 gehandhaafd, waarbij de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 12 maart 2013 weer volledig wordt uitbetaald. Bij besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv zijn

WAO-betaalspecificatie over de maand maart 2013 gehandhaafd. Bij besluit van eveneens

24 juli 2013 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv zijn beslissing gehandhaafd dat de uitkering van appellant ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt beëindigd na 12 maart 2013. Bij een volgende besluit van 24 juli 2013 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv de betaalspecificatie inzake de ZW-uitkering van appellant over 11 en 12 maart 2013 gehandhaafd. Bij besluit van 25 juli 2013 (bestreden besluit 5) heeft het Uwv de betaalspecificatie van 19 mei 2013 inzake de WAO-vakantietoeslag over 2013 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep (lees: de beroepen) van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe allereerst vastgesteld dat appellant eerder bezwaar en beroep heeft ingesteld tegen verschillende uit 2012 daterende beslissingen, betaalspecificaties en correspondentie van het Uwv met betrekking tot zijn WAO- en

ZW-uitkering. De rechtbank heeft kennis genomen van de door haar in deze zaken gedane uitspraak van 12 februari 2014 (12/1553, bij de Raad bekend onder 14/1651 ZW). De onderhavige besluiten betreffen besluiten en betaalspecificaties uit 2013. Naar het oordeel van de rechtbank staat geen rechtsregel eraan in de weg dat het Uwv op de onderhavige bezwaren van appellant heeft beslist zonder eerst het oordeel van de rechtbank af te wachten in de procedure tegen de uit 2012 daterende beslissingen, betaalspecificaties en correspondentie. Volgens de rechtbank dient het Uwv inhoudelijk zijn eigen afweging te maken bij het beslissen op bezwaar.

3. Appellant heeft zich met die uitspraak niet kunnen verenigen. In hoger beroep heeft hij het standpunt herhaald dat het voor hem onbegrijpelijk is dat het Uwv met de in 1 genoemde bestreden besluiten niet heeft gewacht op de uitspraak van de rechtbank van 12 februari 2014 over de uit 2012 daterende besluiten. Kennelijk is de rechtbank niet in haar eigen oordelen geïnteresseerd, nu het Uwv volgens de rechtbank daar niet op had hoeven wachten. Verder heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank bekend was met de uit 2013 daterende zaken alvorens men de kwestie uit 2012 ging behandelen. In zijn visie hangt alles met elkaar samen en gaat het slechts om een zaak. De rechtbank had de zaken daarom gevoegd moeten behandelen. Volgens appellant dient daarom het door hem betaalde griffierecht te worden geretourneerd. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat het Uwv meerdere keren fouten heeft gemaakt en dat de rechter het Uwv daarom op de vingers moet tikken middels een financiële compensatie voor appellant.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht de beroepen van appellant tegen de bestreden besluiten 1, 2, 3, 4 en 5 ongegrond verklaard. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zijn eigen afwegingen dient te maken bij het beslissen op bezwaar. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere omstandigheden aangevoerd, die tot een ander oordeel moeten leiden. Hieraan wordt nog het volgende toegevoegd.

4.2.

De rechtbank is bevoegd met toepassing van art. 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen, maar zij is daartoe niet gehouden. Het gaat hier om een procesrechtelijke beslissing, die in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter is. Behoudens uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte gronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Van een uitzonderingssituatie is geen sprake. In tegendeel, appellant is juist in de gelegenheid gesteld om zijn gronden tegen de onderhavige bestreden besluiten aan te vullen na kennisneming van haar uitspraak van 12 februari 2014 over de uit 2012 daterende besluiten.

4.3.

De grond dat appellant bij de rechtbank in genoemde procedures ten onrechte twee keer griffierecht heeft moeten betalen, slaagt evenmin. In artikel 8:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift griffierecht wordt geheven. Appellant heeft een beroepschrift ingediend tegen bestreden besluiten 1 tot en met 5 en is daarom griffierecht verschuldigd. Hoewel het beroepschrift was gericht tegen meerdere besluiten, heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van het derde lid van genoemd artikel slechts eenmaal griffierecht te heffen, omdat sprake was van samenhangende besluiten. Dit laat onverlet dat appellant ook griffierecht was verschuldigd vanwege een ander ingediend beroepschrift tegen de besluiten uit 2012. Dit was niet anders geweest indien beide beroepszaken gevoegd waren behandeld.

4.4.

Uit hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Omdat het hoger beroep niet slaagt, is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk. Voor zover de gronden van appellant aldus moeten worden begrepen, dat hij verzoekt om een veroordeling tot vergoeding van schade, zal dit verzoek worden afgewezen.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

bevestigt de aangevallen uitspraak;

-

wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en E.W. Akkerman en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2015.

(getekend) C.C.W. Lange

(getekend) B. Fotchind