Home

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634, 13-5495 wia

Centrale Raad van Beroep, 14-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3634, 13-5495 wia

Inhoudsindicatie

Tussen appellant en zijn moeder is sprake geweest van een arbeidsovereenkomst. Appellant moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Wet WIA.

Uitspraak

13/5495 WIA

Datum uitspraak: 14 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

3 september 2013, 12/1241 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.A.F. Lucas, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2015. Namens appellant is verschenen mr. Lucas. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

W.J.M.H. Lagerwaard.

OVERWEGINGEN

1.1.

De in 1959 geboren moeder van appellant, [naam moeder] ([moeder]), ontving ten tijde in geding een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

1.2.

Appellant en [moeder] hebben op 30 november 2009 een overeenkomst gesloten, waarin kort samengevat de duur en de aard van de door appellant voor [moeder] te verrichten werkzaamheden, de werktijden en het te ontvangen loon is vermeld. Met ingang van 1 december 2009 heeft appellant hulp geboden bij het huishouden van [moeder], haar verzorgd en verpleegd en hiervoor loon ontvangen.

1.3.

Op 3 juni 2010 heeft appellant zich ziek gemeld, waarna de Sociale Verzekeringsbank het loon gedurende 104 weken heeft doorbetaald. Bij einde wachttijd heeft appellant een uitkering op grond van Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.

1.4.

Bij besluit van 19 juli 2012 heeft het Uwv appellant een WIA-uitkering ontzegd, omdat appellant niet verzekerd was nu hij zorg verleende aan een direct familielid (zijn moeder). Er is dan geen sprake van een gezagsverhouding en daarmee ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

1.5.

Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Raad heeft de rechtbank overwogen dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waarbij een kind in dienst is van zijn ouder in de regel niet aannemelijk is, omdat gewoonlijk de vereiste gezagsverhouding zal ontbreken. Dit sluit de mogelijkheid niet uit dat de ouder werkgeversgezag uitoefent over het kind, maar dat kan alleen worden aangenomen als de omstandigheden van het geval hierop duidelijk wijzen. Hiervan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het Uwv heeft appellant daarom terecht niet verzekerd geacht voor de Wet WIA en hem een uitkering geweigerd.

3.1.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er wel sprake was van een gezagsverhouding. Volgens appellant maakte [moeder] gebruik van haar instructiebevoegdheid. Appellant diende voor de kleine huishoudelijke taken te werken aan de hand van een schema en voor de grote werkzaamheden werd een aparte planning gemaakt. De werkzaamheden werden gecontroleerd op tijd en resultaat en als de werkzaamheden niet goed waren, dan diende appellant de werkzaamheden opnieuw te verrichten. Ook verrichtte appellant zorg-gerelateerde werkzaamheden zoals medicijnen klaarleggen, helpen met aankleden en uit bad tillen.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv was in de arbeidsverhouding tussen appellant en [moeder] niet duidelijk waar de grens lag tussen het verrichten van huishoudelijke taken en de verzorging van [moeder]. Bovendien is gebleken dat appellant structureel meer uren werkte dan waartoe hij op grond van de overeenkomst verplicht was. Hij diende ook over te werken als het hem niet lukte een bepaalde klus binnen zijn werktijd af te krijgen. Hij ontving daarvoor geen vergoeding. Evenmin is gebleken of aangetoond dat appellant vakantiegeld of reiskostenvergoeding ontving. Volgens het Uwv is van omstandigheden, op grond waarvan duidelijk een werkgeversgezag dient te worden aangenomen, niet gebleken.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het geschil betreft de vraag of appellant werknemer was in de zin van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet. Hiertoe is vereist dat appellant in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft gestaan tot een werkgever. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB: 2011:BQ1785). Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en

ECLI:NL:HR:2012: LJN BU8926).

4.2.

Niet in geschil is dat appellant arbeid heeft verricht en hiervoor loon heeft ontvangen. Het hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen werknemer was omdat er tussen [moeder] en appellant geen sprake was van een gezagsverhouding en dus ook niet van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

4.3.

Anders dan in het verleden (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BU7413) neemt de Raad niet langer tot uitgangspunt dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen ouder en kind in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van de vereiste gezagsverhouding. Niet kan in zijn algemeenheid worden verondersteld dat daarvan in een arbeidsrelatie tussen ouder en kind geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld. Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is om opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.

4.4.

Appellant heeft concreet toegelicht en onderbouwd wanneer hij welke werkzaamheden diende te verrichten, dat [moeder] hem opdrachten en instructies gaf bij de door hem uit te voeren werkzaamheden, dat zij controle uitoefende op de voortgang en de resultaten van zijn werkzaamheden en dat hij gehouden was om haar aanwijzingen op te volgen. Desgevraagd heeft het Uwv ter zitting bevestigd er niet aan te twijfelen dat [moeder] aanwijzingen gaf aan appellant en dat hij deze diende op te volgen. Zo rustte op appellant de verplichting om in het kader van een gezagsverhouding gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.

4.5.

Volgens het Uwv is er desalniettemin geen sprake van een gezagsverhouding omdat de arbeidsverhouding tussen appellant en [moeder] wordt beheerst door de familierelatie. In dit verband heeft het Uwv gewezen op door appellant, verrichte overuren, waarvoor hij geen loon kreeg uitbetaald, en dat appellant, ondanks de grote afstand die hij moest overbruggen geen reiskostenvergoeding kreeg noch vakantiegeld.

4.6.

De door het Uwv aangevoerde omstandigheden kunnen niet afdoen aan de onder 4.4 vastgestelde gezagsverhouding tussen [moeder] en appellant. Uit 4.3 volgt dat een gezagsverhouding tussen een gehandicapte moeder en een kind als haar zorgverlener kan worden aangenomen indien, zoals in dit geval, op grond van de feiten moet worden geoordeeld dat aan de in 4.3 vermelde voorwaarden wordt voldaan. De omstandigheid dat appellant nog aanspraak zou hebben op loon voor verricht overwerk of vergoeding van reiskosten, brengt niet mee dat er geen sprake is van een gezagsverhouding. Overigens blijkt uit de overeenkomst van 30 november 2009 dat het overeengekomen maandloon inclusief 8% vakantiegeld was, zodat appellant wel vakantiegeld heeft ontvangen.

4.7.

Uit wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.6 volgt dat in de relatie tussen appellant en [moeder] sprake is geweest van een arbeidsovereenkomst. Appellant moet daarom worden aangemerkt als werknemer in de zin van de Wet WIA.

4.8.

Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Voor het doen van een tussenuitspraak is geen ruimte. Een opdracht aan het Uwv op grond van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet verdraagt zich niet met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen inzake het begrip werknemer. Het Uwv zal een nieuwe beslissing op bezwaar tegen het besluit van 19 juli 2012 dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in beroep en op € 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 10 oktober 2012;

-

draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van

deze uitspraak;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.960,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 160,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en

C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015.

(getekend) G.A.J. van den Hurk

(getekend) K. de Jong

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH

’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

AP