Centrale Raad van Beroep, 16-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3742, 14/6890 WIA
Centrale Raad van Beroep, 16-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3742, 14/6890 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 oktober 2015
- Datum publicatie
- 29 oktober 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3742
- Zaaknummer
- 14/6890 WIA
Inhoudsindicatie
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant is aangewezen op knie- en rugsparende arbeid, maar dat niet gesproken kan worden van een ziektetoestand zonder benutbare mogelijkheden. De gronden in hoger beroep vormen in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden, geen aanleiding het standpunt van de verzekeringsarts voor onjuist te houden. Het oordeel van de rechtbank dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem passend zijn wordt onderschreven. Ten aanzien van het maatmanloon wordt verwezen naar vaste rechtspraak. De arbeidsdeskundige heeft terecht de loonsverhoging bij de bepaling van het maatmanloon buiten beschouwing gelaten.
Uitspraak
14/6890 WIA
Datum uitspraak: 16 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 19 november 2014, 13/3097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.T.M. Oudenhoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oudenhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.J.M.H. Lagerwaard.
OVERWEGINGEN
Appellant heeft zich op 7 juni 2011 ziek gemeld vanwege rug- en knieklachten. Bij besluit van 25 april 2013 is vastgesteld dat hij per einde wachttijd 4 juni 2013, geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Bij besluit van 4 september 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 april 2013 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Zij heeft daartoe overwogen dat de betrokken verzekeringsartsen de informatie van de behandelend sector in hun beoordeling hebben meegenomen en dat niet is gebleken dat deze informatie onjuist is uitgelegd. Van de zijde van appellant is geen informatie ingezonden die doet twijfelen aan de juistheid van de beperkingen die in verband met de knie- en rugklachten van appellant zijn vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 april 2013.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Tevens heeft de arbeidsdeskundige volgens de rechtbank terecht de verdiensten van de laatste maanden niet in aanmerking genomen bij de bepaling van het maatmanloon nu deze in aanzienlijke mate afwijken van de reële loonwaarde van de door appellant uitgeoefende functie.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de geselecteerde functies in verband met zijn knie- en rugklachten niet aan de schatting ten grondslag gelegd hadden kunnen worden. Ook ondervindt appellant nog immer beperkingen als gevolg van de nierfunctiestoornis, die nog niet is uitbehandeld. Tevens heeft appellant gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een te beperkte invulling van zijn functie en dat het daadwerkelijk genoten brutosalaris als een juiste afspiegeling moet worden gezien van de daadwerkelijk door appellant verrichte werkzaamheden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant vanwege zijn degeneratieve rugklachten en zijn kruisband- en meniscusproblematiek is aangewezen op knie- en rugsparende arbeid, maar dat niet gesproken kan worden van een ziektetoestand zonder benutbare mogelijkheden. Bij deze beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook de voorhanden informatie betrokken van de verschillende orthopedisch chirurgen en was hij op de hoogte van de nierfunctiestoornis van appellant. Ten aanzien van deze stoornis heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat daarvoor nog geen specifiek behandelbeleid bekend is en dat ook niet is gebleken dat sprake is van nierstenen of koliekachtige aanvallen. Wat appellant, zonder medische onderbouwing, in hoger beroep hiertegen heeft ingebracht vormt in overwegende mate een herhaling van de door hem in beroep naar voren gebrachte gronden. Daarin wordt geen aanleiding gezien het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. De in de FML van 8 april 2013 vastgestelde beperkingen kunnen dan ook aan het bestreden besluit ten grondslag worden gelegd.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem passend zijn. Dit is met de rapporten van 14 augustus 2013 en 27 mei 2014 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in voldoende mate toegelicht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onder meer uitgebreid en inzichtelijk gemotiveerd aandacht heeft besteed aan de aspecten knielen en hurken in relatie tot het aspect (frequent) buigen (tijdens het werk).
Resteert de beoordeling van de stelling van appellant dat het Uwv en de rechtbank zijn uitgegaan van een te beperkte invulling van de functie van appellant en dat het brutosalaris in de laatste vier maanden van het dienstverband van appellant als een juiste afspiegeling kan worden gezien van de door appellant verrichte werkzaamheden. Volgens vaste rechtspraak dient voor de vaststelling van het maatmanloon als uitgangspunt te worden genomen, wat de aan de verzekerde soortgelijke persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat betrokkene bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten indien hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 13 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3427).
In het rapport van 23 april 2013 heeft de arbeidsdeskundige gesteld dat het maatmanloon van appellant dient te worden vastgesteld op basis van de functie medewerker restaurant, omdat de loonsverhoging van 52%, die vier maanden voor het ontslag is doorgevoerd, onvoldoende te relateren is aan de door appellant, in die periode, uitgevoerde taken. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige zich onder meer gebaseerd op hetgeen appellant heeft vermeld ten aanzien van zijn werkzaamheden. Appellant heeft immers te kennen gegeven dat hij bij restaurant Adriatico altijd gewerkt heeft in de bediening en ten tijde van de loonsverhoging is gaan werken als meewerkend bedrijfsleider. Hij voerde alle taken uit die hij ook al eerder uitvoerde als medewerker restaurant, maar hield zich als meewerkend bedrijfsleider ook bezig met de inkoop. Dit betekende dat hij in de ochtenduren naar de Hanos moest rijden om daar de benodigde boodschappen in te kopen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat voorgaande omschrijving van zijn werkzaamheden niet juist is. De in beroep overgelegde arbeidsovereenkomst met de daarbij gevoegde loonspecificaties zijn daartoe onvoldoende. De werkzaamheden van appellant zoals hiervoor omschreven, vormen geen rechtvaardiging voor een loosverhoging van 52%. Het laatst genoten inkomen vormt daarom geen juiste afspiegeling van de verdiensten van de aan appellant soortgelijke persoon. De arbeidsdeskundige heeft dan ook terecht de loonsverhoging bij de bepaling van het maatmanloon buiten beschouwing gelaten.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en E. Dijt en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem