Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3777, 14/593 WW

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3777, 14/593 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 2015
Datum publicatie
16 februari 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3777
Zaaknummer
14/593 WW

Inhoudsindicatie

Geen dringende reden. WSNP-regeling. Het feit dat een betrokkene in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering levert op zichzelf geen dringende reden op. Dat is niet anders in dit geval, waarin, zoals appellant stelt, hij in verband met de terugvordering en boete niet in aanmerking kwam voor een WSNP-traject.

Uitspraak

14/593 WW

Datum uitspraak: 29 oktober 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 december 2013, 13/3361 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Velthoven, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Velthoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.

Het Uwv heeft appellant met ingang van 1 januari 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), berekend naar een gemiddeld arbeidsurenverlies van 38 uur per week.

1.2.

Appellant is op 20 april 2010 arbeidsongeschikt geworden, in verband waarmee hij vanaf 20 juli 2010 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) heeft ontvangen. Nadat appellant zich op 2 januari 2012 hersteld heeft gemeld, heeft hij van 2 januari 2012 tot en met

16 februari 2012 werkzaamheden verricht via [naam B.V.] B.V. Op

16 februari 2012 heeft appellant een aanvraag voor een WW-uitkering gedaan. Bij besluit van 8 maart 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellant met ingang van 17 februari 2012 is herleefd.

1.3.

Op 24 mei 2012 heeft appellant een gesprek gevoerd met een werkcoach van het Uwv. Tijdens dit gesprek is gebleken dat appellant al sinds 1 januari 2012 fulltime werkzaamheden verricht als zelfstandige. De werkcoach heeft appellant meegedeeld dat in verband met deze, bij de werkcoach niet bekende, werkzaamheden nader onderzoek verricht zal worden. De werkcoach heeft vervolgens, gelet op de ernstige persoonlijke omstandigheden van appellant, de primaire afdeling geadviseerd de WW-uitkering hangende het nog te verrichten onderzoek niet te schorsen maar te blijven uitbetalen. Vervolgens heeft een inspecteur van de directie Handhaving van het Uwv nader onderzoek verricht, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 7 september 2012. Uit dit rapport blijkt dat de inspecteur op 4 september 2012 heeft verzocht de WW-uitkering van appellant alsnog te schorsen, hetgeen per

20 augustus 2012 is gebeurd.

1.4.

Op grond van de bevindingen uit het rapport van 7 september 2012 heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2012 vastgesteld dat appellant over de periode van 13 februari 2012 tot en met 19 augustus 2012 geen recht had op een WW-uitkering, en heeft het Uwv een bedrag van

€ 13.605,04 teruggevorderd aan volgens het Uwv over deze periode onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Bij besluit van 4 december 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 540,- wegens schending van de inlichtingenverplichting.

1.5.

Bij besluit van 2 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 20 november 2012 en 4 december 2012 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de WW-uitkering van appellant heeft herzien en het onverschuldigd betaalde bedrag aan WW-uitkering heeft teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep op de aanwezigheid van een dringende reden verworpen. De rechtbank heeft geen reden gezien om de opgelegde boete te matigen dan wel op nihil te stellen.

3. Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, nu de werkcoach hem nimmer heeft medegedeeld dat hij de na

24 mei 2012 uitbetaalde WW-uitkering zou moeten terugbetalen zodat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij deze mocht behouden. Hij heeft in het kader van de stelling dat sprake is van een dringende reden tevens aangevoerd dat hij, gelet op zijn bijzonder slechte financiële situatie, niet in staat zal zijn om aan de aflossingsverplichtingen te voldoen, en dat de terugvordering en boete hem beletten om in aanmerking te komen voor een schuldsaneringstraject als bedoeld in de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP).

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Mede gelet op het verhandelde ter zitting beperkt het geschil in hoger beroep zich tot de vraag of sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv had dienen af te zien van terugvordering van de WW-uitkering over de periode van 29 april 2012 tot en met

19 augustus 2012.

4.2.

Volgens vaste rechtspraak (CRvB 17 juni 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1946) kunnen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de financiële of sociale consequenties die een terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden.

4.2.1.

Appellant heeft gesteld dat de werkcoach hem tijdens het gesprek op 24 mei 2012 onvolledig heeft geïnformeerd over het feit dat hij de na die datum te betalen WW-uitkering zou moeten terugbetalen. Dit heeft evenwel geen betrekking op de gevolgen die de terugvordering voor appellant heeft, maar op de omstandigheden die geleid hebben tot het in geschil zijnde deel van de terugvordering. Deze grond kan dus niet leiden tot een geslaagd beroep op het bestaan van een dringende reden.

4.2.2.

Appellant heeft voorts gesteld dat hij in een bijzondere slechte financiële situatie verkeert, maar daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare financiële consequenties als gevolg van de terugvordering die hier aan de orde is. De vermogens- en inkomenspositie van appellant zal door het Uwv moeten worden betrokken bij de vaststelling van de aflossingscapaciteit in het kader van de invordering.

4.2.3.

Tot slot heeft appellant in het kader van zijn beroep op de aanwezigheid van een dringende reden aangevoerd dat de terugvordering en de boete hem beletten om in aanmerking te komen voor een WSNP-traject. De Raad heeft eerder overwogen (CRvB

3 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2242) dat het feit dat een betrokkene in verband met de op hem van toepassing zijnde WSNP-regeling nadelige gevolgen kan ondervinden van een door het Uwv ingestelde terugvordering op zichzelf geen dringende reden oplevert. Dat is niet anders in dit geval, waarin, zoals appellant stelt, hij in verband met de terugvordering en boete niet in aanmerking kwam voor een WSNP-traject.

4.3.

Uit 4.2 volgt dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

4.4.

Ter zitting van de Raad heeft het Uwv medegedeeld het standpunt met betrekking tot de opgelegde boete niet langer te handhaven en heeft het Uwv de Raad verzocht om in zoverre zelf in de zaak te voorzien.

4.5.

Het hoger beroep slaagt voor zover het de opgelegde boete betreft. De aangevallen uitspraak zal dan ook in zoverre worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit worden vernietigd, voor zover daarbij het boetebesluit is gehandhaafd. Het bestreden besluit zal voor het overige in stand worden gelaten. Het besluit van 4 december 2012 zal worden herroepen.

5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand, en op € 17,56 aan reiskosten in beroep en op € 44,40 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 2.021,96.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de boete;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 mei 2013 voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 december 2012 ongegrond is verklaard;

-

herroept het besluit van 4 december 2012 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 2 mei 2013;

-

veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.021,96;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2015.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) V. van Rij

TM