Home

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3831, 14/2945 WWB

Centrale Raad van Beroep, 03-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3831, 14/2945 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
3 november 2015
Datum publicatie
9 november 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:3831
Zaaknummer
14/2945 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing verzoek om kwijtschelding. Fraudevorderingen. De in 2006 ontstane fraudevordering op appellanten leidt ertoe dat zij niet voor kwijtschelding van de vordering uit 1997 in aanmerking komen omdat binnen tien jaar een nieuwe fraudevordering is ontstaan. Bovendien heeft appellante, nadat haar bijstand werd beëindigd, de aflossing niet voortgezet en dus niet correct voldaan aan de aflossingsverplichting.

Uitspraak

Datum uitspraak: 3 november 2015

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van

11 april 2014, 13/5220 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats] (appellanten)

het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2015. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van de Laar. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door N.Y. Mugge.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellanten ontvingen geruime tijd bijstand, laatstelijk op grond van Wet werk en bijstand (WWB), aanvankelijk naar de norm voor gehuwden, en appellant laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande.

1.2.

Bij besluit van 24 juli 1997, gewijzigd bij besluit van 27 oktober 1997, heeft het college de bijstand van appellanten over de periode 15 februari 1995 tot en met 16 februari 1997 herzien (lees: ingetrokken) en de over de periode van 15 februari 1995 tot en met

31 december 1996 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van fl. 53.642,59 (omgerekend € 24.341,95) van appellanten teruggevorderd op de grond dat zij de inlichtingenverplichting hebben geschonden door - kort samengevat - aan het college geen melding te maken van inkomen en vermogen, waardoor appellanten ten onrechte bijstand hebben ontvangen. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.

1.3.

Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 november 2005 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 16 mei 2003 tot en met 17 juni 2003 en van 23 juli 2003 tot en met 31 oktober 2005 tot een bedrag van € 37.789,54 teruggevorderd op de grond dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van voertuigen die op hun naam hebben gestaan en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.

1.4.

Bij brief van 23 januari 2013 heeft het college appellant meegedeeld dat hij, conform zijn voorstel, € 100,- blijft aflossen. Appellante betaalt dit bedrag voor hem. Bij brief van

13 maart 2013 heeft het college appellante meegedeeld dat haar betalingsverplichting

per 1 februari 2013 is verlaagd naar € 75,- per maand.

1.5.

Bij brief van 24 april 2013 hebben appellanten het college verzocht om kwijtschelding van de nog openstaande vorderingen tot een bedrag van in totaal € 50.676,60.

1.6.

Bij afzonderlijk aan appellanten gerichte besluiten van 13 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij afzonderlijke besluiten van 11 september 2013 (bestreden besluiten), heeft het college het verzoek van appellanten om kwijtschelding van de openstaande vorderingen afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college, onder verwijzing naar de toepasselijke beleidsregels, ten grondslag gelegd dat sinds de vordering uit 2006 nog geen tien jaar zijn verstreken. De in 2006 ontstane fraudevordering op appellanten leidt ertoe dat zij niet voor kwijtschelding van de vordering uit 1997 in aanmerking komen omdat binnen tien jaar een nieuwe fraudevordering is ontstaan. Bovendien heeft appellante, nadat haar bijstand werd beëindigd, de aflossing niet voortgezet en dus niet correct voldaan aan de aflossingsverplichting. Er zijn geen bijzondere individuele omstandigheden die aanleiding geven om, in afwijking van het beleid, alsnog tot kwijtschelding over te gaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna de bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Op grond van artikel 11 van de Beleidsregels opschorting, herziening, intrekking, terugvordering en invordering WWB, IOAW en IOAZ 2011 van de gemeente Helmond (Beleidsregels), voor zover hier van belang, kan het college onder meer besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien indien de belanghebbende:

a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;

b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, eventueel vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald. Op grond van artikel 13 van de Beleidsregels, is de in artikel 11 onder a en b genoemde termijn tien jaar indien het de aflossing van fraudevorderingen betreft. Ook mag er geen sprake zijn van het ontstaan van een nieuwe fraudevordering in die periode.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat de terugvorderingsbesluiten van 24 juli 1997 en 23 februari 2006 fraudevorderingen zijn als bedoeld in artikel 13 van de Beleidsregels. Appellanten voeren aan dat na het besluit van 24 juli 1997 geen sprake is geweest van een nieuwe fraudevordering, omdat zij het besluit van 23 februari 2006 nooit hebben ontvangen. Deze beroepsgrond mist feitelijke grondslag en slaagt reeds om die reden niet. Uit de beschikbare gegevens, waarvan in het bijzonder een interne mailwisseling van de gemeente van 15 maart 2006 en een proces-verbaal van verhoor van appellant van 28 augustus 2006, blijkt dat appellanten het besluit van 23 februari 2006 wel hebben ontvangen. Appellanten hebben nooit bezwaar gemaakt tegen dat besluit en dus is het in rechte onaantastbaar geworden.

4.3.

Vaststaat dat met het besluit van 23 februari 2006 binnen tien jaar na het besluit van 24 juli 1997 een nieuwe fraudevordering is ontstaan en dat ten tijde van het kwijtscheldingsverzoek van 24 april 2013 nog geen tien jaar waren verstreken na het besluit van 23 februari 2006. Voorts staat vast dat appellante niet volledig aan haar aflossingsverplichting heeft voldaan. Gelet hierop staat artikel 11, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 13 van de Beleidsregels aan kwijtschelding in de weg. Het college heeft door afwijzing van het verzoek om kwijtschelding dus gehandeld in overeenstemming met het geldende beleid.

4.4.

Wat appellanten hebben aangevoerd over, kort gezegd, hun financiële en persoonlijke situatie en de wens om van de schuld aan het college af te komen, levert geen bijzondere omstandigheden op om met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van de Beleidsregels af te wijken. In de door appellanten geschetste omstandigheden bevinden zich vele personen die langdurig een schuld aflossen, zonder dat zij uitzicht hebben op het volledig aflossen van de verschuldigde hoofdsom, en met terugvordering na herhaalde schending van de inlichtingenverplichting worden geconfronteerd. Van belang is dat appellanten de bescherming hebben of kunnen inroepen van de regels inzake de beslagvrije voet en dat zij dus steeds de beschikking zullen houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de toepasselijke bijstandsnorm. Voorts is in de toepassing van de Beleidsregels voor het college een groot belang gelegen in de regelmatige uitvoering van de WWB en dat in geval van een fraudevordering teveel betaalde bijstand wordt teruggevorderd. Ook om deze redenen levert de financiële situatie van appellanten geen bijzondere omstandigheid op.

4.5.

Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door W. F. Claessens, in tegenwoordigheid van A. Stuut als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2015.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) A. Stuut