Centrale Raad van Beroep, 10-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3980, 14/1143 WWB
Centrale Raad van Beroep, 10-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3980, 14/1143 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 10 november 2015
- Datum publicatie
- 23 november 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:3980
- Zaaknummer
- 14/1143 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering AIO-uitkering. Bezit onroerend goed in het buitenland. Waarde. Schuld. Geen dringende redenen.
Uitspraak
14/1143 WWB
Datum uitspraak: 10 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
15 januari 2014, 13/1651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr.drs. E.H. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellant is, met bericht, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door K. van Ingen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt vanaf 1 augustus 2002 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor gehuwden. In aanvulling daarop ontving appellant tot 1 januari 2007 aanvullende bijstand laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden van de gemeente Enschede. Vanaf 1 januari 2007 werd de bijstand uitbetaald door de Svb. Vanaf 1 januari 2010 ontving appellant van de Svb naast zijn AOW-pensioen bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden. Zijn echtgenote ontvangt vanaf maart 2011 een AOW-pensioen met een AIO-aanvulling naar de norm voor gehuwden.
In het kader van een steekproef onderzoek leefsituatie hebben toezichthouders, werkzaam bij de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Svb, in mei, augustus en oktober 2011 tevergeefs gepoogd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan het woonadres van appellant. In augustus en oktober 2011 hebben zij voorts bij appellant een brief in de brievenbus gedaan met het verzoek telefonisch contact met hen op te nemen. Op beide brieven is geen reactie ontvangen. In oktober is ook aangebeld bij de buren van appellant die verklaarden dat appellant zeker al vanaf mei 2011 in Turkije verbleef en dat zijn zoon eens in de veertien dagen de post kwam ophalen. Naar aanleiding hiervan heeft de Svb bij besluit van 16 november 2011 de AIO-aanvulling van appellant met ingang van 1 november 2011 stopgezet en bij besluit van 28 november 2011 met ingang van diezelfde datum ingetrokken.
Op 6 maart 2012 heeft appellant opnieuw een AIO-aanvulling aangevraagd. Bij besluit van 18 mei 2012 heeft de Svb appellant en zijn echtgenote een voorschot toegekend. In die brief heeft de Svb hun voorts kenbaar gemaakt dat onderzoek zou worden verricht naar eventueel bezittingen in het buitenland. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft de Svb appellant met ingang van 4 mei 2012 weer een AIO-aanvulling toegekend. In december 2012 heeft de Svb het door het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Turkije) opgestelde onderzoeksrapport van 17 oktober 2012 (vermogensonderzoek) ontvangen. Uit dat rapport komt naar voren dat in de periode van 1986 tot 18 juni 2012 in [plaatsnaam] (Turkije) een appartement op naam van appellant geregistreerd heeft gestaan, waarvan de waarde op 11 oktober 2012 door een plaatselijke makelaar is getaxeerd op, omgerekend, € 34.000,-. Vervolgens heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote bij besluit van 24 december 2012 met ingang van 1 januari 2013 stopgezet.
Op basis van de resultaten van het vermogensonderzoek heeft de Svb bij besluit van
15 maart 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 juni 2013 (bestreden besluit), de aanvullende bijstand, onderscheidenlijk de AIO-aanvulling van appellant over de periode van augustus 2002 tot en met december 2012 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand, onderscheidenlijk AIO-aanvulling tot een bedrag van € 17.723,34 van appellant en zijn echtgenote teruggevorderd. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van het feit dat hij eigenaar was van het in 1.2 genoemde appartement, als gevolg waarvan het recht op bijstand, onderscheidenlijk AIO-aanvulling niet kan worden vastgesteld. Appellanten hebben geen duidelijkheid gegeven over de waarde van het appartement vanaf 1 augustus 2002 en evenmin over de vermeende verkoop van het appartement, de werkelijke verkoopprijs, aan welke persoon is verkocht en op welke wijze de overdracht heeft plaatsgevonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ter beoordeling ligt voor de periode van 1 augustus 2002 tot en met 31 december 2012.
Het besluit tot intrekking van bijstand, onderscheidenlijk een AIO-aanvulling is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op dit bestuursorgaan rust.
Gelet op het feit dat de toezichthouders in mei, augustus en oktober 2011 tevergeefs hebben gepoogd een onaangekondigd huisbezoek af te leggen aan het woonadres van appellant, in augustus en oktober 2011 bij appellant een brief in de brievenbus hebben gedaan waarop geen reactie is ontvangen en de mededeling van de buren van appellant dat appellant zeker al vanaf mei 2011 in Turkije verbleef, bestond er, anders dan appellant betoogt, indien dat al vereist zou zijn, in ieder geval voldoende grondslag voor een onderzoek in Turkije naar mogelijk bezit van vermogen.
Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf 1986 tot en met 17 juni 2012 een appartement in [plaatsnaam] (Turkije) op naam van appellant stond.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd, is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant heeft weliswaar gesteld dat hij niet over het appartement kon beschikken omdat zijn neef het economische eigendom van het appartement bezat en in 2012 ook het juridische eigendom van het appartement aan de neef is overgedragen ter kwijting van een schuld, maar hij heeft deze stellingen niet met stukken onderbouwd.
Vaststaat dat appellant het bezit van het onroerend goed niet aan de Svb heeft gemeld. Hierdoor heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het is dan aan appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de te beoordelen periode recht op aanvullende bijstand, onderscheidenlijk een AIO-aanvulling zou hebben gehad.
Appellant heeft aangevoerd dat de waarde van de woning in Turkije aanzienlijk lager is dan de in het kader van het in 1.3 genoemde onderzoek verrichte taxatie. Appellant heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de Svb voor het bepalen van de waarde van het appartement niet op die taxatie heeft mogen afgaan. Appellant heeft weliswaar gewezen op de WOZ-waarde van het appartement dat aanzienlijk lager is dan de door de Svb gehanteerde taxatie, maar de vaststelling van die waarde vindt plaats naar opgave van de eigenaar, die als belastingplichtige baat heeft bij vaststelling van een lage waarde. Het verschil tussen deze waarde en de verkoopwaarde is daarom verklaarbaar en doet niet twijfelen aan het taxatierapport van de Svb. Anders dan appellant heeft gesteld, bevat de taxatie waarop de Svb zich stoelt, voorts geen geschatte waardestijging tussen 2002 en 2012, zodat de grond dat die waardestijgingen niet realistisch zijn, al om die reden geen doel kan treffen. In hoger beroep heeft appellant nog een in het Turks gestelde taxatie overgelegd. De vertaling daarvan is neergelegd in een mail, afkomstig van T. Karatas, niet zijnde een beëdigd vertaler, zodat aan de inhoud van dat stuk voorbij moet worden gegaan. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat ook indien wordt uitgegaan van de door de Svb getaxeerde waarde, zijn vermogen, gelet op de schuld aan zijn neef en de vermogensvrijstelling van € 49.400,- onder de voor hem geldende vermogensgrens blijft. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Dat tegenover de getaxeerde waarde een schuld van zijn neef stond, heeft appellant niet met stukken onderbouwd. De vermogensvrijstelling van € 49.400,- waarop appellant zich beroept, geldt, anders dan appellant kennelijk meent, niet voor een niet zelf bewoonde woning.
Uit 4.8 en 4.9 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode recht had op aanvullende bijstand, onderscheidenlijk een AIO-aanvulling, zodat de Svb de bijstand, onderscheidenlijk AIO-aanvulling van appellant over die periode op goede gronden heeft ingetrokken.
Met betrekking tot de terugvordering heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dit verband heeft hij erop gewezen dat voor een echtpaar op hoge leeftijd het moeten leven onder het bestaansminimum als gevolg van het wegvallen van de aanvulling op zijn AOW-pensioen, grote psychische druk met zich brengt. Deze stelling heeft appellant echter niet met medische stukken onderbouwd. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich voorts in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 457b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) C.M. Fleuren