Home

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4137, 14/3351 WW

Centrale Raad van Beroep, 04-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4137, 14/3351 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 november 2015
Datum publicatie
26 november 2015
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4137
Zaaknummer
14/3351 WW

Inhoudsindicatie

Toekenning WW-uitkering. Omdat appellant een FPU-uitkering ontvangt en deze uitkering hoger is dan zijn WW-uitkering, komt de WW-uitkering echter niet tot uitbetaling. In artikel 3:5, derde lid, van de AIB gaat het om een uitzondering op de hoofdregel, namelijk dat een pensioenuitkering wordt gerekend tot het inkomen en in mindering wordt gebracht op een WW-uitkering. Deze uitzonderingsbepaling moet daarom restrictief worden uitgelegd. Ondanks dat in dit artikellid de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dat hiermee een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat er sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder arbeidsurenverlies had geleden.

Uitspraak

14/3351 WW

Datum uitspraak: 4 november 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van

6 mei 2014, 13/5677 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Postma. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Belder.

OVERWEGINGEN

1.1.

Na de beëindiging van zijn dienstverband ontvangt appellant met ingang van

1 januari 2007 een FPU-uitkering (een VUT-uitkering) van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.

1.2.

Op 30 augustus 2010 is appellant een nieuwe dienstbetrekking aangegaan bij [naam B.V.] voor 40 uur per week. Naast loon uit deze dienstbetrekking ontving appellant ook genoemde FPU-uitkering. Dit dienstverband is geëindigd op 30 maart 2013. Op 1 april 2013 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.

1.3.

Bij besluit van 1 mei 2013 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2013 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Omdat appellant een FPU-uitkering ontvangt en deze uitkering hoger is dan zijn WW-uitkering, komt de WW-uitkering echter niet tot uitbetaling.

1.4.

Het tegen dit besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 30 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat uitsluitend ter toetsing voorligt of terecht geen toepassing is gegeven aan de uitzondering, die wordt genoemd in artikel 3:5, derde lid, van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (AIB). De rechtbank heeft vervolgens overwogen, waar voor verweerder het Uwv en voor eiser appellant moet worden gelezen:

“Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op juiste wijze toepassing gegeven aan de hier van belang zijnde wettelijke bepaling. Op juiste gronden heeft verweerder aangenomen dat hier geen sprake kan zijn van een uitzonderingsgrond. Zoals ook blijkt uit de Nota van Toelichting bij het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (zoals gepubliceerd in Stb. 2012, 79) wordt het prepensioen

- kort gezegd - alleen dan niet tot het inkomen gerekend, wanneer het prepensioen betrekking heeft op een eerder verlies aan arbeidsuren uit hetzelfde dienstverband. Een dergelijk verlies aan arbeidsuren is in het onderhavige geval niet aan de orde. Verweerder heeft dan ook terecht eisers inkomsten uit zijn FPU-uitkering geheel in mindering kunnen brengen ingevolge het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de WW. Dat dit, zoals ook door verweerder ter zitting is bevestigd, voor eiser nogal “zuur” is, leidt niet tot een andere conclusie, nu het hier een dwingendrechtelijke benadering betreft.”

3.1.

In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij voldoet aan de uitzondering van artikel 3:5, derde lid, van de AIB, zodat zijn FPU-uitkering niet tot het inkomen dient te worden gerekend en dus ook niet gekort dient te worden op zijn WW-uitkering. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge dit artikellid de FPU-uitkering alleen dan niet tot het inkomen wordt gerekend, indien er sprake is van verlies van arbeidsuren uit hetzelfde dienstverband. Volgens appellant dient dit artikellid anders te worden geïnterpreteerd.

3.2.

Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Voor het toepasselijke wettelijke kader wordt verwezen naar het juridisch kader zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak.

4.2.

Niet in geschil is dat appellant recht heeft op een FPU-uitkering uit hoofde van een ander dienstverband dan het dienstverband waaruit hij met ingang van 1 april 2013 werkloos is geworden.

4.3.

Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daartoe hebben geleid, worden geheel onderschreven. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2014 (ECLI:CRVB:2014:3504) waarin de Raad heeft geoordeeld dat het in artikel 3:5, derde lid, van de AIB gaat om een uitzondering op de hoofdregel, namelijk dat een pensioenuitkering wordt gerekend tot het inkomen en in mindering wordt gebracht op een WW-uitkering. Deze uitzonderingsbepaling moet daarom restrictief worden uitgelegd. Ondanks dat in dit artikellid de woorden “uit hetzelfde dienstverband” ontbreken, moet wel worden begrepen dat hiermee een uitzondering is gegeven voor de bijzondere situatie dat er sprake is van werkloosheid uit een dienstverband, waarin de werknemer reeds eerder arbeidsurenverlies had geleden. De aangevallen uitspraak is daarmee in lijn en er is geen aanleiding om van het in de genoemde uitspraak van de Raad neergelegde oordeel af te wijken.

4.4.

Uit hetgeen is overwogen in 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en C.C.W. Lange en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 november 2015.

(getekend) H.G. Rottier

(getekend) K. de Jong

UM