Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4281, 14/1467 WAO

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4281, 14/1467 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 december 2015
Datum publicatie
4 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4281
Formele relaties
Zaaknummer
14/1467 WAO

Inhoudsindicatie

Toekenning uitkering ingevolge de WAZ. Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat zij in de periode van 1979 tot 1985 wel in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Gelet op het grote tijdsverloop rust op appellante in deze een zware bewijslast. Appellante heeft daaraan niet voldaan. De enkele weergave door appellante zelf van de werkomstandigheden destijds is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake is geweest van een dienstbetrekking. Bovendien was appellante destijds - van 1977 tot 1983 - gehuwd met haar (beweerdelijke) souteneur. Tot 1 april 1997 was een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten wettelijk uitgesloten in artikel 7A:1637i van het Burgerlijk Wetboek, zodat ook om die reden over die periode geen arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen.

Uitspraak

14/1467 WAO

Datum uitspraak: 2 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van

29 januari 2014, 13/789 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G.H. van der Kolk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Kolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

W.R. Bos.

OVERWEGINGEN

1.1.

Bij besluit van 15 december 1997 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv aan appellante met ingang van 11 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Nadien is deze uitkering omgezet in een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ).

1.2.

Bij brief van 7 januari 2013 heeft de gemachtigde van appellante het Uwv bericht van oordeel te zijn dat aan appellante eigenlijk een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had moeten worden toegekend en het Uwv verzocht alsnog dienovereenkomstig te handelen.

1.3.

Bij besluit van 16 januari 2013 heeft het Uwv aan appellante bericht dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, die er toe leiden dat de destijds genomen beslissing onjuist zou zijn. Op die beslissing wordt daarom niet teruggekomen.

1.4.

Bij besluit van 10 juli 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 16 januari 2013 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante niet aangetoond heeft dat er in de jaren voor 1985 voor haar werkzaamheden als prostituee premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen. Uit de jaarrekeningen 1983 tot en met 1985 blijkt dat appellante als zelfstandige werkzaam was. Ook was het voor 2000 niet mogelijk om als prostituee in dienstbetrekking te staan, wegens strijd met de wet. Tevens was tot 1 april 1997 een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten juridisch niet mogelijk.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de gedingstukken geenszins kan worden afgeleid dat destijds geen sprake was van werkzaamheden als zelfstandige. De aangiften inkomstenbelasting over 1989, 1990 en 1991 gaan uit van werkzaamheden als zelfstandige. Appellante heeft niet aangetoond dat er sprake is geweest van een dienstverband.

3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar administratie destijds werd opgesteld door haar souteneur. Zij is er niet verantwoordelijk voor dat zij daarin als zelfstandige wordt bestempeld. Appellante had geen invloed op de organisatie van haar werktijden en het aannemen van klanten. Haar verdiensten moest zij inleveren. Zij ontving slechts zakgeld.

4. De Raad komt tot het volgende oordeel.

4.1.

Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of appellante haar werkzaamheden als prostituee destijds in dienstbetrekking heeft verricht. Het betreft de perioden van 1979 tot 1985 en van 1989 tot 1992. Ter zitting van de Raad heeft appellante gesteld dat zij gedurende de tweede periode als zelfstandige werkzaam is geweest.

Appellante is er niet in geslaagd aan te tonen dat zij in de periode van 1979 tot 1985 wel in dienstbetrekking werkzaam is geweest. Gelet op het grote tijdsverloop rust op appellante in deze een zware bewijslast. Appellante heeft daaraan niet voldaan. De enkele weergave door appellante zelf van de werkomstandigheden destijds is onvoldoende om de conclusie te kunnen trekken dat er sprake is geweest van een dienstbetrekking. Bovendien was appellante destijds - van 1977 tot 1983 - gehuwd met haar (beweerdelijke) souteneur. Tot 1 april 1997 was een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten wettelijk uitgesloten in artikel 7A:1637i van het Burgerlijk Wetboek, zodat ook om die reden over die periode geen arbeidsovereenkomst kan worden aangenomen.

4.2.

Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman als voorzitter en H.C.P. Venema en

F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 december 2015.

(getekend) E.W. Akkerman

(getekend) I. Mehagnoul

RH