Centrale Raad van Beroep, 01-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4285, 14-1835 WWB
Centrale Raad van Beroep, 01-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4285, 14-1835 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 december 2015
- Datum publicatie
- 7 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4285
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1053
- Zaaknummer
- 14-1835 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen samenwoning gedurende 14 jaar. Brutering van terugvorderingsbedrag is geen bestraffende sanctie.
Uitspraak
14/1835 WWB
Datum uitspraak: 1 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 februari 2014, 13/4378 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. van Bremen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 14/1803 WWB, plaatsgevonden op
20 oktober 2015. Namens appellante is mr. A. Simicevic, kantoorgenoot van
mr. Van Bremen, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Lagrand. In de zaak 14/1803 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 juli 1983, met onderbrekingen, bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Sinds
3 augustus 1998 staat appellante ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Gba), thans: basisregistratie personen, op het adres [adres 1] (uitkeringsadres).
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al zestien jaar samenwoont met [naam 1] (M) op het uitkeringsadres heeft de Unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (sociale recherche) een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De sociale recherche heeft onder meer dossieronderzoek gedaan, diverse bronnen geraadpleegd, bankafschriften bestudeerd, waarnemingen gedaan bij het uitkeringsadres, buurtonderzoek verricht bij het uitkeringsadres en het adres van M, en appellante en M verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 7 maart 2013.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 3 augustus 1998 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 3 augustus 1998 tot en met 31 december 2012 tot een bedrag van in totaal € 211.011,58 van appellante terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante, zonder daarvan melding te maken aan het college, vanaf 3 augustus 1998 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met M op het uitkeringsadres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De te beoordelen periode strekt zich in dit geval uit van 3 augustus 1998 tot en met
31 december 2012.
Appellante heeft aangevoerd - onder meer onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens van 27 november 2008, 36391/02 (Salduz) - dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan het verhoor op
18 december 2012 door de sociale recherche een advocaat te raadplegen. Deze beroepsgrond, erop neerkomend dat vanwege de beweerdelijke schending van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het mede door die schending verkregen bewijs in de vorm van de verklaring van appellante niet door het college kan worden gebruikt, slaagt niet. In een zaak als de onderhavige, waarbij appellante een verklaring heeft afgelegd in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat erop was gericht haar recht op bijstand nader vast te stellen of opnieuw te beoordelen, gaat het niet om een strafrechtelijke procedure, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich niet tot appellante uitstrekt. Daar komt bij dat appellante tweemaal op 18 december 2012 is verhoord en dat zij voorafgaande aan het tweede verhoor wel heeft overlegd met een advocaat. Desgevraagd heeft appellante verklaard niet op haar eerste verklaring te willen terugkomen. Appellante heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat de sociaal rechercheurs ontoelaatbare druk op haar hebben uitgeoefend tijdens de verhoren. Appellante heeft haar verklaringen gelezen, daarin volhard en deze ondertekend.
De beroepsgrond dat de netto-terugvordering een herstelactie betreft, maar dat brutering van het terugvorderingsbedrag een bestraffende sanctie is, zodat de beschermende werking van artikel 6, derde lid, van het EVRM zich voor dat gedeelte wel uitstrekt tot appellante, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) is de terugvordering van kosten van bijstand geen strafmaatregel, maar evenals in dit geval een doorgaans uit een intrekking van bijstand voortvloeiend besluit met een op herstel gericht karakter. De brutering ziet op de in verband met de verleende bijstand over voorgaande kalenderjaren door het college betaalde belasting en premies aan de Belastingdienst en maakt de terugvordering niet tot een bestraffende sanctie, ook niet voor zover het de brutering betreft. Appellante kan zich overigens voor eventuele teruggave hiervan wenden tot de Belastingdienst.
Niet in geschil is dat appellante en M samen twee kinderen hebben, [naam kind 1] (1996) en [naam kind 2] (2002), zodat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend is of appellante en M hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de gedingstukken een toereikende grondslag voor het oordeel dat appellante en M in de te beoordelen periode hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Van essentieel belang zijn in dat verband de verklaringen die appellante op 18 december 2012 tegenover de sociale recherche heeft afgelegd. Zo heeft appellante verklaard dat zij en M iets van veertien of vijftien jaar samen wonen, M zijn hoofdverblijf bij haar thuis heeft en M zijn administratie en (werk)kleding bij haar heeft. Daarbij moest het appellante, anders dan zij thans betoogt, redelijkerwijs duidelijk zijn wat onder gezamenlijke huishouding wordt verstaan. Uit het eerste verhoor van appellante op 18 december 2012 blijkt dat de sociaal rechercheurs het begrip gezamenlijke huishouding aan appellante hebben uitgelegd en dat appellante heeft verklaard dat zij dat begrijpt. Verder hebben bewoners uit de buurt van het uitkeringsadres verklaard dat op het uitkeringsadres appellante en M, die zij hebben herkend van de hun getoonde foto’s, en hun twee kinderen wonen. Zo verklaart J.O. [naam 2] , [adres 2] : “Ik woon sinds 1996 op dit adres. U vraagt naar de buren van 4B. Er wonen een man, een vrouw en twee kinderen. (…) Ze wonen er zeker tien jaar. (…) Ik zie de buren van 4B geregeld. Mijn buurman van 4B zie ik uit zijn werk thuiskomen. Ik sta vaak voor het raam te kijken en ik zie de buren, zowel de man, de vrouw en de kinderen dagelijks in en uit de woning gaan. (…) U vraagt mij of de samenstelling van het gezin de afgelopen tien jaar anders is geweest. Nee, voor zover ik weet wonen daar al tien jaar een man, een vrouw en twee kinderen. Volgens mij waren er in het begin toen de buren van 4B hier kwamen wonen nog twee oudere kinderen. Die zijn later het huis uit gegaan.” Buurtbewoner [naam buurtbewoner] verklaart: “Ik woon vanaf eind 1993 op het adres [adres 3] . U vraagt naar het adres [adres 1] . Daar woont een gezin, een man, een vrouw en twee kinderen. Ik zeg de buren van 4B gewoon gedag. Volgens mij wonen de buren van 4B er ongeveer twaalf à dertien jaar. De man en de vrouw van 4B zijn hier komen wonen en toen is later een dochtertje geboren toen zij hier al woonden. De man, vrouw en de kinderen die hebben hier altijd in deze samenstelling gewoond. (…) Ik zie de buren, zowel de buurman, de buurvrouw en de kinderen geregeld en dan zeggen we elkaar gedag.” Een bewoner uit de buurt van het adres waarop M stond ingeschreven bij het Gba heeft bovendien verklaard dat zij M eenmaal per maand ziet om de post op te halen. Het subsidiaire betoog van appellante dat in elk geval onvoldoende grondslag bestaat voor de conclusie dat vanaf 3 augustus 1998 al sprake was van een gezamenlijke huishouding, gelet op het feit dat de onderzoeksgegevens met name dateren vanaf 2009, houdt geen stand. Vanaf 2009 zijn inderdaad meer onderzoeksgegevens voorhanden, zoals verbruiksgegevens, waarnemingen en bankafschriften van appellante en M. Doorslaggevend is evenwel dat in de verklaringen van appellante geen aanknopingspunten zijn aan te wijzen waaruit moet worden afgeleid dat in de loop van de te beoordelen periode zich een relevante wijziging heeft voorgedaan met betrekking tot het hoofdverblijf van M, terwijl ook de verklaringen van de buurtbewoners daartoe geen aanleiding geven, nu de buurtbewoners hebben verklaard dat de gezinssamenstelling van appellante, M en de twee kinderen nooit is gewijzigd.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en M. Hillen en
J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2015.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C. Moustaïne
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.