Centrale Raad van Beroep, 25-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317, 14/4567 WMO
Centrale Raad van Beroep, 25-11-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4317, 14/4567 WMO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 25 november 2015
- Datum publicatie
- 8 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4317
- Zaaknummer
- 14/4567 WMO
- Relevante informatie
- Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01], Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 1, Wet maatschappelijke ondersteuning [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] [Regeling ingetrokken per 2015-01-01] art. 4
Inhoudsindicatie
Weigering pgb voor hulp bij het huishouden. Gebruikelijke zorg. Mantelzorg. Het college heeft ten aanzien van appellant en [A.] in het kader van de WWB geen gezamenlijke huishouding aangenomen. Omdat [A.] een betaling verlangt voor de door hem verrichte huishoudelijke taken, kan niet gesteld worden dat hij die taken als mantelzorger verricht. Vernietiging bestreden besluit. De Raad voorziet zelf en bepaalt dat appellant in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden met een omvang van vier uren per week in de vorm van een pgb.
Uitspraak
14/4567 WMO
Datum uitspraak: 25 november 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2014, 14/1254 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college is vertegenwoordigd door D.L. Swart.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Het college heeft in een besluit van 25 september 2008 appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) in aanmerking gebracht voor huishoudelijke verzorging in een omvang van vier uren per week over de periode van 1 september 2008 tot en met 1 september 2013 en in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb). Op
15 augustus 2013 heeft appellant het college verzocht hem in aansluiting op de vorige voorziening in aanmerking te brengen voor hulp bij het huishouden.
Het college heeft in een besluit van 1 oktober 2013 de aanvraag van appellant afgewezen omdat appellant [naam huisgenoot A.] ( [A.] ) als huisgenoot heeft die de verzorging van het huishouden kan overnemen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
In een besluit van 6 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft daartoe gesteld dat [A.] als huisgenoot aanwezig is en dat hij de gebruikelijke zorg verleent. Als dat niet opgaat, is [A.] als mantelzorger aanwezig en verricht hij op grond daarvan het huishoudelijke werk. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen. Het college heeft mogen aannemen dat sprake is van gebruikelijke zorg in de zin van artikel 19 van de Verordening individuele voorzieningen voor maatschappelijke ondersteuning gemeente Den Haag 2009 (Verordening). Appellant en [A.] zijn in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) op hetzelfde adres geregistreerd. Appellant heeft volgens een rapport van 13 november 2013 telefonisch toegelicht dat tussen hem en [A.] geen huurcontract is gesloten en dat [A.] ook gebruikmaakt van de keuken, het toilet, de douche en soms tezamen met appellant van de woonkamer. Omdat het een aanvraag betreft, ligt het gezien deze feiten en omstandigheden op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij geen gemeenschappelijke huishouding met [A.] voert. De enkele stelling van appellant dat sprake is van een mondelinge huurovereenkomst en dat het gebruik van de woning anders is dan uit het rapport van
13 november 2013 naar voren komt, is daarvoor onvoldoende. Bovendien heeft appellant ter zitting toegelicht dat geen sprake is van daadwerkelijke betalingen over en weer, maar van een maandelijkse verrekening tussen de huurbetalingen en de betaling voor de geleverde zorg. Hierdoor kan appellant feitelijk zelf over het gehele pgb beschikken. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat artikel 19, eerste lid, van de Verordening niet van toepassing is op een persoon die bij een hulpbehoevende in huis is gaan wonen om de noodzakelijke hulp bij het huishouden te verschaffen. De relevante bepalingen van de Verordening in samenhang met de Beleidsregels hulp bij het huishouden (Beleidsregels) geven hiertoe geen aanleiding.
3. In hoger beroep heeft appellant betwist dat hij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt geen gemeenschappelijke huishouding met [A.] te voeren. Appellant heeft erop gewezen dat het college hem en [A.] ieder een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande verstrekt, waaruit volgens appellant logischerwijs voortvloeit dat ook volgens het college geen sprake is van een gemeenschappelijke huishouding. Verder heeft appellant herhaald dat artikel 19, eerste lid, van de Verordening niet van toepassing moet worden geacht op personen die bij een hulpbehoevende zijn gaan inwonen met het enkele doel om de noodzakelijke hulp bij het huishouden te verschaffen en daartoe door de betaling van een verstrekt pgb in staat zijn gesteld. Appellant is van mening dat de rechtbank deze stelling onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 16, eerste lid, van de Verordening luidt:
1. De persoon als bedoeld in artikel 1, aanhef, onder h, kan voor hulp bij het huishouden in aanmerking worden gebracht als hij door zijn beperkingen niet of onvoldoende in staat is tot het uitvoeren van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van zichzelf of de leefeenheid waartoe de persoon behoort.
Artikel 19, eerste lid, van de Verordening luidt:
In afwijking van het gestelde in artikel 16, eerste lid, komt een persoon met beperkingen niet in aanmerking voor hulp bij het huishouden als tot de gemeenschappelijke huishouding, waar deze persoon deel van uitmaakt, één of meer huisgenoten behoren, die in staat worden geacht het huishoudelijke werk te verrichten.
In de toelichting op artikel 19 staat:
Gebruikelijke zorg is de normale, dagelijkse zorg die partners of ouders en inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gezamenlijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden. Bij het vaststellen van de aanspraak op hulp bij het huishouden wordt allereerst bezien of en in hoeverre eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen, waarmee de aanvrager zich tot de gemeente wendt, kunnen oplossen. Voorzover de ondervonden problemen door middel van dergelijke gebruikelijke zorg kunnen worden opgelost, is er geen aanspraak op hulp bij het huishouden.
Artikel 5, aanhef en onder 1, van de Beleidsregels bepaalt dat ten aanzien van gebruikelijke zorg in artikel 19 van de Verordening geldt dat een leefeenheid bestaat uit personen die deel uitmaken van een gezamenlijke huishouding. Daarbij zijn de gegevens van de GBA leidend. De aanvrager wordt geacht om de GBA aan te passen aan de feitelijke woonsituatie.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet in staat is huishoudelijke werkzaamheden te verrichten. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [A.] de huishoudelijke werkzaamheden als gebruikelijke zorg moet overnemen.
De gemachtigde van het college heeft op de zitting toegelicht dat met ‘het als huisgenoot behoren tot de gemeenschappelijke huishouding’ in artikel 19 van de Verordening is beoogd te regelen dat iemand die op hetzelfde adres hoofdverblijf heeft, geacht wordt de huishouding te verzorgen. Dat is alleen anders als die persoon een aparte ruimte huurt in het huis, welke situatie zich hier niet voordoet. [A.] maakt namelijk niet alleen gebruik van zijn eigen kamer, maar ook van de keuken, het toilet en de douche en soms maakt hij met appellant gebruik van de woonkamer.
De onder 4.3 genoemde uitleg is niet in overeenstemming met de toelichting op artikel 19 van de Verordening en met de tekst van artikel 5, aanhef en onder 1, van de Beleidsregels. Daarin geldt als toetsingsmaatstaf immers dat er sprake moet zijn van een gezamenlijke huishouding, om gebruikelijke zorg te kunnen aannemen. Betrokkenen moeten van deze uitleg kunnen uitgaan en niet van ruimere uitleg zoals weergegeven in 4.3.
Het begrip gezamenlijke huishouding is gedefinieerd in artikel 1, vierde lid, van de Wmo. Deze begripsbepaling stemt overeen met de begripsbepaling ingevolge de Wet werk en bijstand. In het kader van die wet heeft het college ten aanzien van appellant en [A.] geen gezamenlijke huishouding aangenomen en ieder een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend. Het ligt daarom niet in de verwachting dat het college bij de toepassing van dit begrip in het kader van de Wmo tot een andere conclusie komt.
Zoals op de zitting met de gemachtigde van het college is besproken en door haar is onderkend kan er niet meer van worden uitgegaan dat sprake is van mantelzorg als de zorgverlener voor zijn diensten een betaling verlangt. Omdat [A.] een betaling verlangt voor de door hem verrichte huishoudelijke taken, kan niet gesteld worden dat hij die taken als mantelzorger verricht.
Wat hiervoor is overwogen leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen verklaart de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit.
Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Raad aanleiding om zelf in de zaak te voorzien als bedoeld in artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en te bepalen dat appellant vanaf 1 september 2013 in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden met een omvang van vier uren per week. De Raad heeft voor de omvang aangesloten bij het urenaantal dat het college voor 1 september 2013 aan appellant heeft toegekend.
5. De Raad ziet aanleiding voor een proceskostenveroordeling tot een hoogte van € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, in totaal € 1.960,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 gegrond en vernietigt dit besluit;
- -
-
bepaalt dat appellant met ingang van 1 september 2013 in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden met een omvang van vier uren per week in de vorm van een pgb;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep van in totaal € 1.960,-;
- -
-
bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en L.M. Tobé als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2015.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) G.J. van Gendt