Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4483, 14/4896 WIA-T
Centrale Raad van Beroep, 09-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4483, 14/4896 WIA-T
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 december 2015
- Datum publicatie
- 14 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4483
- Zaaknummer
- 14/4896 WIA-T
Inhoudsindicatie
Tussenuitspraak. Weigering WIA-uitkering, omdat de toename van de klachten voortkomt uit een andere ziekteoorzaak. Over de oorzaak van de klachten is volgens de medische rapporten geen eenduidigheid. Bij toegenomen beperkingen dient volgens vaste rechtspraak buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR5276). In dit geval is onvoldoende gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid, waarvoor aanwijzingen zijn, een andere ziekteoorzaak heeft. Het bestreden besluit berust niet op een deugdelijke medische grondslag. De Raad draagt het Uwv op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Uitspraak
14/4896 WIA-T
Datum uitspraak: 9 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 27 augustus 2014, 14/1009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 september 2015 heeft mr. P.E. Stam, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken geregistreerd onder de nummers 13/4795 WIA en 14/4897 ZW plaatsgevonden op 16 september 2015, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen. Nadien zijn de zaken gesplitst.
OVERWEGINGEN
Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) nadat het Uwv had geweigerd hem met ingang van 31 oktober 2011 in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). In de zaak met nummer 13/4795 WIA is bij afzonderlijke uitspraak geoordeeld dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit waarbij hem met ingang van 31 oktober 2011 een WIA-uitkering is ontzegd, terecht ongegrond heeft verklaard.
Appellant heeft zich op 7 januari 2013 vanuit de situatie dat hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens psychische klachten. Daarbij heeft appellant te kennen gegeven last te hebben van depressiviteit en neerslachtigheid. Op 31 juli 2013 heeft appellant een uitkering aangevraagd op grond van de Wet WIA. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 17 september 2013 bepaald dat appellant met ingang van
7 januari 3013 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat de toename van zijn klachten voortkomt uit een andere ziekteoorzaak en de daarbij behorende wachttijd van 104 weken nog niet is volgemaakt. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar
20 februari 2014 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de kern van het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is dat de fysieke en psychische toestand van appellant reeds lang onveranderd is. Van een depressie kan naar de mening van deze arts niet worden gesproken. Wel ziet hij negatieve copingmechanismen. Deze vormen een onderdeel van het individuele relatiepatroon van appellant. Hierbij gaat het, zo heeft de rechtbank begrepen, om persoonlijkheidskenmerken die geen reden vormen om arbeidsongeschiktheid door pathologie aan te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan het Uwv.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de klachten die voortkomen uit de door zijn behandelend specialist vastgestelde depressie, door de artsen van het Uwv zijn onderschat. Volgens hem komen de klachten voort uit dezelfde oorzaak.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De verzekeringsarts die appellant heeft gezien op 12 september 2013 heeft in zijn rapport van 16 september 2013 vermeld dat de behandeld arts in januari 2013 de diagnose depressie heeft gesteld en dat het om een andere ziekteoorzaak gaat dan bij de WIA-beoordeling. In zijn rapport van 24 januari 2014 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten aanzien van de psychische component overwogen dat de grondslag voor de diagnose depressie niet duidelijk is. Voorts wordt volgens hem niet gesproken over een depressie in engere zin maar over een “stemmingsstoornis door een somatische aandoening”. Dat duidt volgens hem op een verband met de reactie van het individu op stress. Zo zijn er al vaker stress en burn-outklachten geweest. Volgens deze verzekeringsarts zijn het aanwijzingen voor een negatief copingmechanisme waaruit somberheidsklachten als reactie daarop te begrijpen zijn, niet als uiting van een depressie in engere zin. Tot slot is hij van mening dat uit een analyse van de dossiergegevens naar voren komt dat de psychische en fysieke situatie reeds lang onveranderd aan de orde is. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat indien sprake zou zijn van een depressieve stoornis in engere zin, er inderdaad sprake is van een andere oorzaak van arbeidsbelemmeringen.
Vooropgesteld wordt dat de overweging in het rapport van 24 januari 2014 dat de psychische situatie lang onveranderd aan de orde is, afwijkt van het rapport van 8 maart 2013 van verzekeringsarts I. Ebeling, waarin is vermeld dat de psychische klachten zijn toegenomen op grond waarvan hij aanvullende beperkingen heeft gesteld voor hoog handelingstempo, verhoogd persoonlijk risico, samenwerken en leidinggeven. Deze verzekeringsarts spreekt van een depressieve episode. Uit informatie van de huisarts is gebleken dat appellant in januari 2013 is gestart met antidepressiva. Sinds juli 2013 is hij onder behandeling van een psycholoog. Ook in zijn rapport van 1 november 2013 heeft Ebeling vermeld dat sprake is van een depressieve episode en heeft hij opnieuw toegenomen beperkingen vastgesteld. Op basis van het voorgaande zijn er weliswaar aanwijzingen dat de klachten en beperkingen zijn toegenomen als gevolg van een depressie, maar kan worden getwijfeld aan het standpunt dat daarbij sprake is van een andere ziekteoorzaak.
Verder is gebleken dat volgens het verzekeringsgeneeskundig rapport van 14 september 2011, dat ten grondslag ligt aan de in 1.1 genoemde WIA-beoordeling, diverse psychische klachten naar voren zijn gekomen. Daarin is onder meer vermeld dat sinds 2002 reeds sprake is van spanningsklachten bij vertrouwensproblemen en dat appellant op het spreekuur te kennen heeft gegeven last te hebben van een depressie (“kan nauwelijks genieten”). Deze verzekeringsarts heeft in zijn rapport daarover vermeld dat hij een gedrukte stemming heeft waargenomen. Ook heeft hij psychische beperkingen aangenomen. GZ-psycholoog
D. Hartendorp heeft op 20 november 2013 geschreven dat de problemen zijn gestart in 2002 en dat appellant vanaf 2011 last heeft van somberheid. Uit de genoemde medische stukken valt af te leiden dat vanaf 2011 steeds vergelijkbare klachten zijn gepresenteerd die lijken te zijn toegenomen. Over de oorzaak van deze klachten is volgens de medische rapporten geen eenduidigheid. Bij toegenomen beperkingen dient volgens vaste rechtspraak buiten twijfel te staan dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2011:BR5276). In dit geval is onvoldoende gemotiveerd dat buiten twijfel staat dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid, waarvoor gezien overweging 4.2 aanwijzingen zijn, een andere ziekteoorzaak heeft.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke medische grondslag. Teneinde te komen tot een definitieve beslechting van het geschil wordt aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht en met inachtneming van de overwegingen in 4.1 tot en met 4.3, het Uwv opdracht te geven om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van S.M.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 december 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) S.M.E.S. Umans