Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4732, 14/993 AOW
Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4732, 14/993 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 december 2015
- Datum publicatie
- 28 december 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4732
- Zaaknummer
- 14/993 AOW
Inhoudsindicatie
Niet in geschil dat, enkel beoordeeld naar de nationaalrechtelijke bepalingen van de AOW, appellant in de periode in geding niet verzekerd is voor deze wet. Appellant woonde of werkte in deze periode niet in Nederland. De stelling van appellant dat Vo 883/2004 en Vo 987/2009 meebrengen dat appellant desondanks moet worden aangemerkt als verzekerd voor het Nederlandse stelsel van ouderdomspensioen, wordt verworpen. Uit de bepalingen van genoemde Verordeningen volgt dat de Svb het ouderdomspensioen op grond van de AOW mocht vaststellen zonder periodes van wonen in Oostenrijk in aanmerking te nemen. Het beroep van appellant op artikel 6 van Vo 883/2004 en artikel 12 van Vo 987/2009 slaagt niet omdat hier slechts de hoogte van het pensioen ter beoordeling staat.
Uitspraak
14/993 AOW
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
15 januari 2014, 13/6589 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.M. Breevoort hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Breevoort. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.
OVERWEGINGEN
Appellant is geboren [in] 1947 in Oostenrijk. Hij heeft vanaf 1 juli 1969 werkzaamheden verricht in dienst van [naam werkgever] . Van 1 juli 1971 tot en met 30 september 1974 en van 1 maart 1977 tot en met 10 juli 1981 heeft appellant in Nederland gewoond en gewerkt. Tussen deze periodes heeft hij in het buitenland gewoond en gewerkt. Vanaf
15 september 1990 tot aan de pensioendatum heeft appellant weer in Nederland gewoond.
Bij besluit van 24 april 2012 is appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend naar de hoogte van 60% van het maximale pensioen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 9 november 2012 bezwaar gemaakt. Hij heeft verzocht alsnog de periode van 6 augustus 1962 tot en met 30 juni 1970 als verzekerd in aanmerking te nemen en het pensioen hoger vast te stellen. Bij besluit van 21 december 2012 is het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij besluit van 24 januari 2013 is het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 april 2012 afgewezen, omdat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangedragen.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 15 juli 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het besluit van 15 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Appellant heeft geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Bilaterale verdragen of EG-verordeningen zijn geen nova. Daaraan doet niet af dat appellant onbekend was met deze verdragen en verordeningen, omdat hij ermee bekend had kunnen zijn door raadpleging van openbare publicaties. De door de Svb uit Oostenrijk ontvangen informatie over verzekerde periodes in Oostenrijk is geen novum, omdat deze niet van invloed is op recht op pensioen ingevolge de AOW. De Svb heeft - gelet op zijn beleid op grond waarvan de Svb zich in bepaalde omstandigheden in redelijkheid gehouden acht van een besluit terug te komen - in redelijkheid kunnen besluiten dat het besluit van 24 april 2012 niet hoefde te worden herzien, omdat niet gebleken is dat dit onmiskenbaar onjuist is. De periode van 6 augustus 1962 tot en met 30 juni 1971 is op goede gronden niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de hoogte van het AOW-pensioen.
3. Appellant heeft (ook) in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de Svb diende terug te komen van het besluit van 24 april 2012, omdat sprake is van een novum. Pas na het nemen van dit besluit heeft de Svb informatie uit Oostenrijk ontvangen dat appellant in de periode van augustus 1962 tot 30 juni 1969 naar Oostenrijks recht niet verzekerd is. Van appellant kan niet worden verwacht dat hij op de hoogte is van alle bilaterale verdragen. Voorts heeft appellant gesteld dat hij voor periodes waarin hij in een verdragsland of lidstaat van de Europese Unie woonde, naar Nederlands recht verzekerd kan zijn. Appellant meent dat dit volgt uit artikel 6 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) en artikel 12 van Verordening (EG) nr. 987/2009 (Vo 987/2009). Volgens appellant heeft hij recht op een hoger AOW-pensioen. Appellant had in de periode van 6 augustus 1962 tot en met 30 juni 1969 niet de mogelijkheid zich te verzekeren, omdat hij studeerde en vervolgens in militaire dienst moest. Hij valt tussen wal en schip.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van dezelfde strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit in beginsel niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag, dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd.
Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
Er is aanleiding in de eerste plaats te beoordelen of juist is wat appellant heeft ingebracht tegen het oordeel van de rechtbank over de vaststelling van de Svb dat appellant niet verzekerd is voor de AOW over de periode in geding, 6 augustus 1962 tot 1 juli 1969.
Tussen partijen is niet in geschil dat, enkel beoordeeld naar de nationaalrechtelijke bepalingen van de AOW, appellant in de periode in geding niet verzekerd is voor deze wet. Appellant woonde of werkte in deze periode niet in Nederland.
De stelling van appellant dat Vo 883/2004 en Vo 987/2009 meebrengen dat appellant desondanks moet worden aangemerkt als verzekerd voor het Nederlandse stelsel van ouderdomspensioen, wordt verworpen.
De wijze waarop de hoogte van de ouderdomsuitkeringen worden vastgesteld voor werknemers die binnen de werkingssfeer van de verordening vallen, is geregeld in Titel III, Hoofdstuk 5 van Vo 883/2004. Ingevolge artikel 52, eerste lid, aanhef en onder a, Vo 883/2004 berekent het bevoegde orgaan het bedrag van de verschuldigde uitkering krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving alleen als uitsluitend op grond van
de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering (autonoom pensioen). Ingevolge het vierde lid van dit artikel ziet het bevoegde orgaan onder de in de uitvoeringsverordening vastgestelde voorwaarden van de berekening pro rata af, indien de berekening overeenkomstig lid 1, onder a), in één bepaalde lidstaat altijd als resultaat heeft dat het autonoom pensioen gelijk is aan of hoger is dan de overeenkomstig lid 1, onder b), berekende pro rata-uitkering, en worden dergelijke situaties gespecificeerd in bijlage VIII. In Bijlage VIII van Vo 883/2004 is onder het opschrift "gevallen waarin de onafhankelijke prestatie even hoog of hoger is dan de prestatie pro rata" in onderdeel D (Nederland) vermeld: “alle aanvragen om ouderdomspensioenen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW)”.
Uit deze bepalingen volgt dat de Svb het ouderdomspensioen op grond van de AOW mocht vaststellen zonder periodes van wonen in Oostenrijk in aanmerking te nemen.
Het beroep van appellant op artikel 6 van Vo 883/2004 en artikel 12 van Vo 987/2009 slaagt niet. Deze bepalingen zien op de mogelijkheid van samentelling van tijdvakken ten behoeve van het verkrijgen van recht op prestaties. Dit is hier niet aan de orde, omdat appellant een pensioen ingevolge de AOW is toegekend. Slechts de hoogte van het pensioen staat in dit geding ter beoordeling.
Het beroep dat appellant doet op het recht van vrij verkeer van werknemers of burgers van de Unie slaagt evenmin. Niet kan worden gezegd dat appellant in een nadeliger positie is geraakt ten opzichte van degenen die niet van het recht op vrij verkeer gebruik hebben gemaakt. Inwoners van Oostenrijk die gedurende hun werkzame leven in Oostenrijk zijn gebleven, zijn immers - zo is door appellant niet betwist - evenmin als appellant op grond van de Oostenrijkse wetgeving verzekerd over een periode waarin zij niet werkzaam waren, maar studeerden of aan de militaire dienstplicht voldeden.
Het beroep van appellant op het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Oostenrijk inzake sociale zekerheid (Verdrag) treft geen doel. Het Verdrag is op
1 januari 1975 in werking getreden. Niet gebleken is dat aan het Verdrag rechten kunnen worden ontleend op basis waarvan over de periode in geding verzekering zou moeten worden aangenomen. Ook het beroep op de Europese Code inzake sociale zekerheid van 16 april 1964 treft geen doel. Niet gebleken is dat uit deze code voor Nederland verplichtingen volgen om in het buitenland doorgemaakte tijdvakken in aanmerking te nemen als verzekerd tijdvak ingevolge de AOW.
Uit de overwegingen onder 4.3 tot en met 4.10 volgt dat er geen grond is voor de conclusie dat ten onrechte over de periode in geding geen verzekering voor de AOW is aangenomen. Bij het bestreden besluit is daarom de afwijzing van het verzoek om terug te komen van het besluit van 24 april 2012 terecht in stand gelaten. Het beroep tegen het bestreden besluit heeft de rechtbank terecht ongegrond verklaard. In het midden kan daarom blijven of nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren zijn gekomen.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) I. Mehagnoul