Home

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4750, 14/2415 WWB e.v.

Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4750, 14/2415 WWB e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 december 2015
Datum publicatie
29 december 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:4750
Zaaknummer
14/2415 WWB e.v.

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Diverse periodes. Vermogen uit erfdeel.

Uitspraak

14/2415 WWB, 14/2416 WWB

Datum uitspraak: 22 december 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

18 maart 2014, 13/5277 en 13/5304 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant en [Z.] (Z) heeft mr. A.E. Martinez Linnemann, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Martinez Linnemann. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Ter zitting is gebleken dat Z is overleden. Mr. Martinez Linnemann heeft meegedeeld dat het hoger beroep van Z wordt ingetrokken omdat Z geen erven heeft nagelaten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant en Z ontvingen vanaf 4 februari 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.

1.2.

Op 5 maart 2011 is de moeder en op 14 juli 2011 de vader van appellant overleden. Appellant heeft aanspraak op een bedrag van € 51.235,- uit de erfenis van zijn moeder. Appellant heeft in oktober 2012 € 10.000,-, op 15 januari 2013 € 36.135,- en op

16 januari 2013 € 3.600,- uit deze erfenis is uitbetaald gekregen.

1.3.

Bij besluit van 14 mei 2013 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant en Z met ingang van 15 juli 2011 ingetrokken. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat het vermogen van appellant en Z € 51.235,- bedraagt en daarmee is gelegen boven de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 11.590,-, dat appellant en Z hiermee zelf in hun levensonderhoud kunnen voorzien en dat sprake is van schending van de inlichtingenverplichting.

1.4.

Bij besluit van 26 juni 2013 (besluit 2) heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 15 juli 2011 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van € 30.109,21 van appellant en Z teruggevorderd.

1.5.

Bij besluit van 7 augustus 2013 (bestreden besluit 1) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellant en Z tegen besluit 1 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 15 januari 2013 omdat appellant eerst op die datum door uitbetaling van een gedeelte van de erfenis beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens. Het college is tot de conclusie gekomen dat appellant en Z de op hen rustende inlichtingenverplichting niet hebben geschonden en heeft om die reden aan deze intrekking het bepaalde in artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB ten grondslag gelegd.

1.6.

Bij besluit van 3 september 2013 (bestreden besluit 2) heeft het college, voor zover van belang, de bezwaren van appellant en Z tegen besluit 2 in zoverre gegrond verklaard dat de bijstand over de periode van 15 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 tot een bedrag van

€ 3.200,42 wordt teruggevorderd en over de periode van 15 juli 2011 tot en met 14 januari 2013 tot een bedrag van € 23.462,08.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich, zoals toegelicht ter zitting, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

Intrekking met ingang van 15 januari 2013

4.1.

De hier te beoordelen periode loopt van de intrekkingsdatum tot en met 14 mei 2013, de datum van het intrekkingsbesluit.

4.2.

Vaststaat dat appellant in oktober 2012 en op 15 januari 2013 bedragen van respectievelijk € 10.000,- en € 36.135,- uit de erfenis heeft ontvangen. Nu appellant niet heeft aangetoond dat zijn vermogen en dat van Z tezamen in de te beoordelen periode als gevolg van schulden onder de van toepassing zijnde vermogensgrens van € 11.590,- was gelegen, heeft het college op juiste gronden de bijstand van appellant en Z ingetrokken. De beroepsgrond van appellant dat hij als gevolg van de intrekking van de bijstand belast werd met de financiële zorg voor Z treft geen doel omdat, gelet op de hier van belang zijnde periode, hier niet de situatie van appellant en Z na deze periode ter beoordeling voorligt. Bovendien doet die beroepsgrond er niet aan af dat het vermogen in de weg stond aan bijstandsverlening aan appellant en Z.

Terugvordering over de periode van 15 juli 2011 tot en met 14 januari 2013

4.3.

Op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt of kan beschikken. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend als de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het aanvullend karakter van de bijstand. Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderingsgrond indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar de betrokkene daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan beschikken. Zodra de betrokkene over die middelen kan beschikken, kan het bijstandverlenend orgaan tot terugvordering overgaan.

4.4.

Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6498) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater.

4.5.

Of het bijstandverlenend orgaan op basis van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB over kan gaan tot terugvordering hangt in de eerste plaats af van de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend. Verder is vereist dat de ontvangen middelen, teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden, tezamen met de toen aanwezige overige bestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatingsgrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijden. Aan deze voorwaarden is voldaan. De aanspraak van appellant op de erfenis van zijn moeder is, gelet op 4.4, op 5 maart 2011 ontstaan en de aanspraak op de erfenis van zijn vader op 14 juli 2011 en de gelden uit de erfenis zijn in ieder geval op (en vanaf) 15 januari 2013 beschikbaar gekomen. De beschikbaar gekomen middelen overschreden de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Dat appellant een deel van de erfenis van zijn vader feitelijk heeft ontvangen door middel van maandelijkse stortingen van zijn broer maakt het voorgaande niet anders.

4.6.

Gelet op 4.3 tot en met 4.5 was het college bevoegd de gemaakte kosten van bijstand van appellant en Z over de periode van 15 juli 2011 tot en met 14 januari 2013 terug te vorderen. Wat appellant heeft aangevoerd, waaronder de wijze van het voor hem beschikbaar komen van de gelden uit de erfenis van zijn vader (zie 4.5), biedt geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.

Terugvordering over de periode van 15 januari 2013 tot en met 31 maart 2013

4.7.

Uit 4.2 volgt dat het college tevens bevoegd was de over de periode van 15 januari 2013 tot en met 31 maart 2013 gemaakte kosten van bijstand van appellant en Z terug te vorderen. Met betrekking tot de gebruikmaking van deze bevoegdheid verwijst de Raad naar 4.6 (slot).

4.8.

Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. ter Brugge en

C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) M.S. Spek