Centrale Raad van Beroep, 23-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4784, 12/1176 AWBZ
Centrale Raad van Beroep, 23-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4784, 12/1176 AWBZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 23 december 2015
- Datum publicatie
- 7 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4784
- Zaaknummer
- 12/1176 AWBZ
Inhoudsindicatie
Naar aanleiding van het prejudiciële verzoek van de Raad, ECLI:NL:CRVB:2013:2099, heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bij arrest (ECLI:EU:C:2015:359) de gestelde vragen beantwoord. Uit het arrest volgt - en ook partijen verschillen daarover niet meer van mening - dat de Svb in overeenstemming met het Europees recht de met ingang van 1 juni 2006 verleende verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ met volledige terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ is slechts declaratoir en dient in overeenstemming te zijn met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Europese recht. De bevoegdheid om een rechtstoestand vast te stellen in afwijking van het objectieve recht, heeft de Svb daarom niet. Aanleiding voor de tweede prejudiciële vraag is geweest dat de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 mogelijk leidt tot verzekering voor de AWBZ met terugwerkende kracht, met als gevolg dat betrokkene met diezelfde terugwerkende kracht verzekeringsplichtig wordt voor de Zvw, terwijl volgens die wet een zorgverzekering slechts met vier maanden terugwerkende kracht kan ingaan. Hoewel deze vraag niet van belang was voor de beantwoording van de rechtsvraag in dit geding, is deze wel relevant voor de in een breder perspectief te plaatsen zorgplicht van de Nederlandse Staat, zoals deze uit het Unierecht voortvloeit. Uit het arrest moet worden afgeleid, dat op de Nederlandse Staat een verplichting rust betrokkene de bescherming te bieden die in overeenstemming is met het communautaire recht.
Uitspraak
12/1176 AWBZ
Datum uitspraak: 23 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van
17 januari 2012, 2011/719 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. D.M.J.M.G. Cuijpers, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Met overeenkomstige toepassing van artikel 8:45, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad het College voor zorgverzekering (Cvz) verzocht ter zitting inlichtingen te verschaffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2013. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. A.F.L.B. Metz. Namens betrokkene is
mr. Cuijpers verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling en mr. R.G. van der Wissel.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst ten einde partijen in de gelegenheid te stellen zich over de zaak uit te laten. Na ontvangst van de reacties van partijen heeft de Raad het onderzoek heropend en bij verzoek van 15 oktober 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:2099) twee prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), nadat partijen in de gelegenheid waren gesteld te reageren op de door de Raad geformuleerde concept prejudiciële vragen.
Bij arrest van 4 juni 2015, zaak C-543/13 (
), heeft het Hof de gestelde vragen beantwoord.Vervolgens hebben partijen nog op het arrest van het Hof gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 12 november 2015. Namens betrokkene is verschenen mr. E.H.J.M. Dohmen, kantoorgenoot van mr. Cuijpers. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H. van der Most en mr. T.J.L. Theele.
OVERWEGINGEN
1. Wat betreft de feiten van dit geding wordt verwezen naar het hiervoor vermelde verzoek van 15 oktober 2013, waarvan een kopie aan deze uitspraak wordt gehecht en dat geacht wordt hier te zijn herhaald en ingelast. In deze uitspraak zijn de navolgende prejudiciële vragen voorgelegd aan het Hof:
“1. Moet het begrip “verschuldigd” zoals bedoeld in de artikelen 27 en volgende van Verordening (EEG) nr. 1408/71, aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling vanaf welk moment een pensioen of rente verschuldigd is, beslissend is de datum waarop een toekenningsbesluit is genomen waarna het pensioen is uitbetaald, dan wel de ingangsdatum van het met terugwerkende kracht toegekende pensioen?
2. Indien met het begrip “verschuldigd’ wordt gedoeld op de ingangsdatum van het met terugwerkende kracht toegekende pensioen: Is hiermee te verenigen dat de pensioengerechtigde die onder artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 valt zich ingevolge de Nederlandse wetgeving niet met eenzelfde terugwerkende kracht kan verzekeren voor de zorgverzekering?”
2. Bij arrest van 4 juni 2015 (
) heeft het Hof de gestelde vragen als volgt beantwoord:“Artikel 27 van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij de verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, gelezen in samenhang met bijlage VI, rubriek R, punt 1, onder a) en b), bij verordening nr. 1408/71, moet aldus worden uitgelegd dat het pensioen van een pensioengerechtigde, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, moet worden beschouwd verschuldigd te zijn vanaf het begin van de periode waarvoor dit pensioen daadwerkelijk aan deze betrokkene is uitbetaald, ongeacht de datum waarop het recht op dit pensioen formeel is vastgesteld en ook wanneer deze periode, in voorkomend geval, ingaat vóór de datum van het besluit tot toekenning van dit pensioen.
De artikelen 27 en 84bis van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1992/2006, gelezen in samenhang met bijlage VI, rubriek R, punt 1, onder a) en b), daarbij, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, verzetten tegen een regeling van een lidstaat die niet toestaat dat de rechthebbende op een door deze lidstaat met één jaar terugwerkende kracht toegekend pensioen, zich met diezelfde terugwerkende kracht aansluit bij een verplichte zorgverzekering, en die ertoe leidt dat aan deze rechthebbende elke bescherming op het gebied van de sociale zekerheid wordt ontnomen, zonder dat alle relevante omstandigheden, met name die welke betrekking hebben op de persoonlijke situatie van deze rechthebbende, in aanmerking zijn genomen.”
Na kennisneming van het arrest is door de Svb meegedeeld dat uit het arrest volgt dat het bestreden besluit betreffende de vaststelling van de verzekeringspositie van betrokkene voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de daarmee verband houdende intrekking met terugwerkende kracht van de eerder afgegeven verklaring van
niet-verzekering, op goede gronden is genomen. De vraag over de voorwaarden voor het afsluiten van een zorgverzekering valt buiten de omvang van dit geding. De Svb heeft ook geen bevoegdheid om te beslissen over de voorschriften uit de Zorgverzekeringswet (Zvw) betreffende de ingangsdatum van een zorgverzekering. Deze bevoegdheid valt binnen het domein van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS). De Svb heeft met dit Ministerie contact opgenomen naar aanleiding van deze zaak. Het Ministerie van VWS heeft aangegeven in overleg met Zorginstituut Nederland en zorgverzekeraar CZ te bekijken hoe een en ander praktisch kan worden vormgegeven met zo min mogelijk administratieve lasten voor betrokkene.
Desgevraagd is ter zitting meegedeeld dat vanuit het Ministerie van VWS nog geen contact met betrokkene is opgenomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Uit het arrest volgt - en ook partijen verschillen daarover niet meer van mening - dat de Svb in overeenstemming met het Europees recht de met ingang van 1 juni 2006 verleende verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ met volledige terugwerkende kracht heeft ingetrokken. Aan deze intrekking heeft de Svb terecht ten grondslag gelegd dat aan betrokkene met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2006 een AOW-pensioen is toegekend en uitbetaald, waardoor zij met ingang van die datum, naast het Duitse wettelijke pensioen, ook rechthebbende werd op een uit Nederland verschuldigd wettelijk pensioen, als bedoeld in artikel 27 van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Hierdoor werd Nederland de bevoegde lidstaat en werd betrokkene vanaf 1 mei 2006 verzekeringsplichtig voor de AWBZ en de Zvw.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat met de per 1 juni 2006 verleende verklaring rechtsgevolgen in het leven zijn geroepen en dat de Svb bij de intrekking van die verklaring onvoldoende de belangen van betrokkene heeft meegewogen. De verklaring tot ontheffing van de verzekeringsplicht AWBZ is immers slechts declaratoir en dient in overeenstemming te zijn met de objectieve situatie waarin iemand zich bevindt op grond van het Europese recht. De bevoegdheid om een rechtstoestand vast te stellen in afwijking van het objectieve recht, heeft de Svb daarom niet. Het bestreden besluit is dan ook ten onrechte op die grond vernietigd. In zoverre slaagt dan ook het hoger beroep. Tegen de overweging van de rechtbank dat de Svb artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb niet had mogen toepassen, en op grond waarvan het bestreden besluit ook is vernietigd, zijn in hoger beroep geen gronden aangevoerd. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd voor zover aangevochten. Het beroep van betrokkene dient in zoverre ongegrond te worden verklaard. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit worden in stand gelaten.
Aanleiding voor de tweede prejudiciële vraag is geweest dat de toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 mogelijk leidt tot verzekering voor de AWBZ met terugwerkende kracht, met als gevolg dat betrokkene met diezelfde terugwerkende kracht verzekeringsplichtig wordt voor de Zvw, terwijl volgens die wet een zorgverzekering slechts met vier maanden terugwerkende kracht kan ingaan. Het gevolg is een hiaat in de verzekering van betrokkene waarvoor ter zitting van de Raad op 1 maart 2013 geen oplossing is gevonden. Hoewel deze vraag niet van belang was voor de beantwoording van de rechtsvraag in dit geding, is deze wel relevant voor de in een breder perspectief te plaatsen zorgplicht van de Nederlandse Staat, zoals deze uit het Unierecht voortvloeit. Uit het arrest moet worden afgeleid, dat op de Nederlandse Staat een verplichting rust betrokkene de bescherming te bieden die in overeenstemming is met het communautaire recht. Gezien het besprokene ter zitting van 12 november 2015 vertrouwt de Raad erop dat de Nederlandse Staat gevolg zal geven aan dit arrest en de aan de Svb gedane toezegging zal nakomen om tot een passende oplossing voor betrokkene te komen. Indien betrokkene zich in dit resultaat niet kan vinden, heeft zij de mogelijkheid hiertegen rechtsmiddelen aan te wenden.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- -
-
verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
- -
-
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 december 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M.S.E.S. Umans
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.