Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828, 14/4343 BBZ e.v.
Centrale Raad van Beroep, 22-12-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4828, 14/4343 BBZ e.v.
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 december 2015
- Datum publicatie
- 5 januari 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:4828
- Zaaknummer
- 14/4343 BBZ e.v.
Inhoudsindicatie
Besluit vaststellen aflossing is bijkomende beschikking bij terugvordering. Vergoeding kosten bezwaar. Verrekening proceskosten.
Uitspraak
14/4343 BBZ, 14/4344 BBZ, 15/5568 BBZ, 15/5714 BBZ, 15/5718 BBZ
Datum uitspraak: 22 december 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 juni 2014, 13/4167, 13/4168 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft D. Greveling hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door Greveling. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versneij en M.W. Meijer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Ten tijde in geding exploiteerde appellant een tweetal webwinkels, in de vorm van een eenmanszaak. Appellant heeft op 19 juni 2012 een aanvraag ingediend ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 ter voorziening in de algemene noodzakelijke kosten van het bestaan en ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Bij besluit van
30 november 2012 (besluit 1) heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is. Op 25 juni 2013 heeft appellant zijn bedrijf beëindigd en uitgeschreven bij de Kamer van Koophandel.
Bij besluit van 6 december 2012 (besluit 2) heeft het college de aan appellant in de periode van 1 juni 2012 tot en met 30 november 2012 verleende voorschotten tot een bedrag van € 3.600,- van appellant teruggevorderd. Bij dit besluit heeft het college appellant geïnformeerd dat dit bedrag mede teruggevorderd wordt van de partner van appellant.
Op 24 juni 2013 heeft appellant het college in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen besluit 2 en op 25 juni 2013 wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar tegen besluit 1.
Bij besluit van 9 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant, gericht tegen besluiten 1 en 2, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een gebrekkige motivering en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank heeft voorts bepaald dat het college ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de onder 1.3 genoemde ingebrekestellingen, het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 6 december 2012 gegrond verklaard, en heeft zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat het college in verband met het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften van appellant dwangsommen is verschuldigd. De hoogte hiervan heeft de rechtbank vastgesteld op € 1.600,-. De rechtbank heeft tot slot het college veroordeeld in de door appellant gemaakte proceskosten voor rechtsbijstand in beroep.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
Bij nader besluit van 28 mei 2015 (besluit 3) heeft het college de hoogte van de aflossingscapaciteit van appellant vastgesteld op € 33,16 per maand onder intrekking van het besluit van 20 april 2015 waarbij de aflossingscapaciteit was vastgesteld op € 57,65 per maand (besluit omtrent aflossing). Appellant heeft op 21 mei 2015 tegen het besluit omtrent aflossing bezwaar gemaakt en op 11 juni 2015 tegen besluit 3.
Bij besluit van 4 augustus 2015 (besluit 4), voor zover van belang, heeft het college de aflossingscapaciteit van appellant op nihil gesteld, appellant wettelijke rente toegekend van
€ 0,50 en appellant een vergoeding voor de gemaakte kosten in bezwaar toegekend van
€ 490,-.
Bij besluit van 7 augustus 2015 (besluit 5) heeft het college de onder 4.2 genoemde kosten in bezwaar ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) verrekend met de nog openstaande vordering van appellant.
5. Op 27 mei 2015 heeft appellant bij het college een verzoekschrift ingediend tot vergoeding van schade, die hij stelt te hebben geleden in verband met besluit 3.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Besluiten 1 en 2
Eerst in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college in het aan appellant gerichte besluit 2 ten onrechte de aan hem verstrekte voorschotten mede terugvordert van de partner van appellant. Deze medeterugvordering maakte daarom geen onderdeel uit van de beroepsprocedure van appellant. De grond dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over de medeterugvordering, moet daarom falen. Overigens heeft het college ter zitting bevestigd dat deze zinsnede in het besluit op een misverstand berust.
Appellant heeft ter zitting nader toegelicht dat het college dringende redenen had moeten aannemen om van terugvordering af te zien. Appellant is door de lange behandeltijd van zijn aanvraag en de gebrekkige communicatie van het college gedurende deze periode in grote (financiële) problemen geraakt. Indien het college eerder en op een juiste wijze de aflossingscapaciteit van appellant had vastgesteld, had voorkomen kunnen worden dat er nodeloze procedures waren gevoerd, die door appellant als zeer belastend zijn ervaren.
Wat appellant heeft aangevoerd over de door hem ervaren gevoelens van onvrede, zonder hier iets aan af te willen doen, kan niet leiden tot het aannemen van dringende redenen om van terugvordering af te zien. De door hem gestelde omstandigheden zijn immers niet het gevolg van het door het college genomen terugvorderingsbesluit.
De door appellant aangevoerde grond dat de rechtbank, nu zij het bestreden besluit heeft vernietigd, een vergoeding had moeten toekennen voor de in de bezwaarfase gemaakte kosten, treft geen doel. Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Mede gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb moet worden geoordeeld dat van “herroepen” in de zin van dit artikellid slechts sprake is indien het primaire besluit wordt gewijzigd wat betreft het daarbij beoogde rechtsgevolg. Nu in dit geval de rechtsgevolgen van het bestreden besluit door de rechtbank in stand zijn gelaten, kan niet worden gesproken van een herroepen in de zin van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en heeft de rechtbank terecht geen vergoeding voor in bezwaar gemaakte kosten toegekend.
De bijkomende besluiten
Ingevolge artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Gelet op het doel van deze bepaling, namelijk de geconcentreerde behandeling van besluiten die betrekking hebben op dezelfde bestuurlijke geldschuld, moet ook de vaststelling van de aflossingsverplichting, als vorm van een gedeeltelijke uitstel van betaling, tot de bijkomende beschikkingen in de zin van deze bepaling worden gerekend. De Raad zal daarom de besluiten 3 tot en met 5 bij zijn beoordeling van de terugvordering betrekken, nu appellant tegen deze besluiten gronden heeft aangevoerd.
Aflossingscapaciteit (besluiten 3 en 4)
7. Appellant betoogt dat het college bij de besluiten 3 en 4 hem te weinig vergoeding van de kosten van de procedure in bezwaar heeft toegekend.
Met besluit 4 is het college volledig tegemoet gekomen aan de inhoudelijke bezwaren van appellant tegen het besluit 3 wat betreft de vaststelling van de aflossingscapaciteit en de schadevergoeding. Gelet hierop ziet de Raad aanleiding het beroep tegen besluit 3 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Appellant heeft op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) in ieder geval recht op een bedrag voor gemaakte kosten van € 490,-
(1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift van 21 mei 2015 tegen het besluit omtrent aflossing).
Het beroep van appellant tegen besluit 4 ziet slechts op de hoogte van de daarbij toegekende kostenveroordeling, namelijk voor zover daarbij niet ook voor het bezwaarschrift van 11 juni 2015 een vergoeding is toegekend. Anders dan appellant voorstaat, wordt het door appellant op 11 juni 2015 ingediende bezwaarschrift tegen besluit 3 niet aangemerkt als een proceshandeling, waarvan de kosten op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking komen, maar als een aanvulling op zijn bezwaarschrift van 21 mei 2015 tegen het - nadien ingetrokken - besluit omtrent aflossing. De besluiten 3 en 4 moeten immers worden gezien als besluiten tot wijziging van het besluit omtrent aflossing. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft een bezwaar van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij, wat hier niet aan de orde is, partijen daarbij geen belang hebben. Er is geen grond om daarover anders te oordelen indien deze besluiten op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb in de beoordeling in hoger beroep van de terugvordering zijn betrokken. De besluiten 3 en 4 zijn dus van rechtswege betrokken in de procedure tegen het besluit omtrent aflossing. Appellant behoefde daarom niet apart bezwaar te maken tegen besluiten 3 en 4 om deze in rechte aan te vechten. Daarom is daarvoor ook geen vergoeding van kosten als voor het aanwenden van een rechtsmiddel op zijn plaats. Voorts is niet is gebleken van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb op grond waarvan aanleiding bestond om, in afwijking van artikel 2, eerste lid, van het Bpb, appellant een extra punt voor het indienen van een aanvulling op zijn bezwaar tegen het besluit omtrent aflossing toe te kennen. Nu bij besluit 4 de juiste vergoeding van de kosten in de procedure tegen het besluit omtrent aflossing en de besluiten 3 en 4 zijn vergoed, zal het beroep tegen het besluit 4 ongegrond worden verklaard.
Verrekening (besluit 5)
8. Ingevolge artikel 60a, vierde lid, van de WWB kan het college een vordering die een belanghebbende op hem heeft, verrekenen met een vordering als bedoeld in de artikelen 58
en 59 van de WWB.
Ingevolge artikel 7:15, vijfde lid, van de Awb betaalt het bestuursorgaan, indien aan de belanghebbende in verband met het bezwaar een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, de toe te kennen vergoeding aan de rechtsbijstandverlener.
Vaststaat dat appellant niet procedeert op toevoeging. De kosten in bezwaar voor verleende rechtsbijstand van € 490,- zijn toegekend aan appellant en ingevolge het onder 8 genoemde artikellid verrekend met de openstaande vordering van het college op appellant.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij voor verrekening van de proceskosten gelijkgesteld dient te worden met een belanghebbende die op toevoeging procedeert. In het laatste geval is volgens appellant namelijk geen verrekening mogelijk omdat dan sprake is van een vordering van de rechtsbijstandsverlener op het college. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant aangevoerd dat door deze verrekening een betrokkene, die wel voor een toevoeging in aanmerking komt, afgehouden wordt van de keuze voor rechtsbijstand door rechtshulpverleners die niet op basis van de Wet op de Rechtsbijstand een toevoeging voor hun cliënten kunnen aanvragen.
Onbesproken kan blijven of verrekening niet mogelijk is, indien de aan de betrokkene toegekende vergoeding van kosten van een procedure in verband met een toevoeging aan de rechtsbijstandsverlener moeten worden betaald, op grond van het volgende. Een rechtzoekende die voor een toevoeging in aanmerking komt, heeft de keuze tussen rechtshulpverleners die wel op basis van een toevoeging rechtshulp kunnen verlenen (kortheidshalve: advocaten) en rechtshulpverleners die dat niet kunnen (andere rechtshulpverleners). Tussen die twee mogelijkheden bestaan aanmerkelijke financiële verschillen voor die rechtzoekende. Een verschil is bijvoorbeeld dat de rechtzoekende in geval van een toevoeging een belangrijk gedeelte van de kosten van de advocaat niet hoeft te dragen, of de procedure nu eindigt met een veroordeling van de wederpartij in de proceskosten of niet. De rechtzoekende zal de financiële gevolgen van die keuze moeten dragen. Bij die afweging zijn de overige afspraken die de rechtzoekende met zijn rechtshulpverlener kan maken, zoals bijvoorbeeld “no cure, no pay”, van belang.
Hieruit volgt dat betrokkenen, die voor een toevoeging in aanmerking komen, en die enerzijds kiezen voor rechtshulpverlening door middel van een advocaat, of anderzijds kiezen voor rechtshulpverlening door een andere rechtshulpverlener, in zodanig vrijelijk gekozen verschillende (vermogensrechtelijke) situaties verkeren, dat het door appellant gestelde verschil in behandeling, wat daar van zij, niet ongerechtvaardigd is. Daarbij geldt dat appellant, aangenomen dat hij voor een toevoeging in aanmerking zou zijn gekomen, in dit geval kennelijk niet is afgehouden van rechtsbijstand door een andere rechtshulpverlener.
Schadeverzoek
9. Ingevolge artikel 8:88, in verbinding met artikel 8:91 van de Awb is de Raad bevoegd te beslissen op dit verzoekschrift.
Appellant stelt door het onrechtmatig handelen van het college materiële schade te hebben geleden van € 1.437,48. Dit betreft de kosten die appellant stelt te hebben gemaakt ter zake van de werkzaamheden die zijn gemachtigde heeft verricht in verband met de berekening van de correcte aflossingscapaciteit.
Indien op basis van artikel 8:88 van de Awb vergoeding wordt gevraagd van in de bezwaar- en beroepsfase gemaakte kosten, stellen artikel 8:75 van de Awb en het daarop gebaseerde Bpb regels. Op grond van deze regels is appellant in verband met het herroepen van het besluit van 28 mei 2015 een vergoeding van zijn kosten in bezwaar toegekend. Voor zover het hier bedoelde verzoek van appellant er op is gericht dat de Raad het college met toepassing van artikel 8:88 van de Awb veroordeelt tot het betalen van schadevergoeding, bestaande in kosten in bezwaar die niet met toepassing van artikel 8:75 van de Awb kunnen worden vergoed, moet dat verzoek worden afgewezen, aangezien artikel 8:75 van de Awb een exclusieve regeling inhoudt. Daarom is voor een (aanvullende) vergoeding van proceskosten met toepassing van artikel 8:88 van de Awb geen plaats.
Appellant heeft het college op 24 juli 2015 in gebreke gesteld met betrekking tot het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om schadevergoeding van 27 mei 2015. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, eerste volzin, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is. Ingevolge artikel 8:91 van de Awb is de Raad exclusief bevoegd te beslissen op het schadeverzoek van appellant, nu dit verzoek is gedaan gedurende het hoger beroep tegen het schadeveroorzakende besluit. Gelet op het voorgaande bestond geen aanleiding voor het college om op het schadeverzoek van appellant een beslissing te nemen en treft de ingebrekestelling van appellant dan ook geen doel.
Slotoverwegingen
10. Uit 6.1 tot en met 8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd voor zover aangevochten. Het beroep tegen besluit 3 wordt gegrond verklaard en het besluit vernietigd. De beroepen van appellant tegen de besluiten 4 en 5 worden ongegrond verklaard.
11. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 mei 2015 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 4 augustus 2015 en 7 augustus 2015
ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en E.C.R. Schut en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2015.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
De griffier is buiten staat te ondertekenen