Home

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:484, 13-3306 AW

Centrale Raad van Beroep, 19-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:484, 13-3306 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 februari 2015
Datum publicatie
23 februari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:484
Zaaknummer
13-3306 AW

Inhoudsindicatie

Inhouding bezoldiging wegens ongeoorloofd verzuim. Schriftelijke berisping. Voorwaardelijk strafontslag.

Uitspraak

13/3306 AW, 13/3307 AW, 13/3309 AW

Datum uitspraak: 19 februari 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

16 mei 2013, 11/2564, 12/43, 12/415 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

het college van burgemeester en wethouders van Den Helder (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Burghout hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. L. van Dijk een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Burghout en K.M. [teamleider]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk.

OVERWEGINGEN

1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.1.

Betrokkene was gedurende 24 uur per week werkzaam bij de gemeente Den Helder als medewerker van de Afdeling documentaire informatievoorziening.

1.2.

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft appellant vanwege ongeoorloofd verzuim van betrokkene in de periode van 31 januari 2011 tot 10 februari 2011 op grond van artikel 3:1:1, vierde lid, in samenhang met artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Den Helder (ADH), haar bezoldiging over die periode ingehouden, uitgezonderd de uren waarin zij in deze periode gebruik heeft gemaakt van bedrijfsmaatschappelijk werk en/of mediation.

Bij besluit van 29 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft appellant onder andere het tegen het besluiten van 18 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Bij besluit van 17 mei 2011 heeft appellant betrokkene de disciplinaire straf opgelegd van schriftelijke berisping. Het daartegen door betrokkene gemaakte bezwaar is bij besluit van

21 november 2011 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.

1.4.

Bij besluit van 6 juli 2011 heeft appellant betrokkene de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Bij besluit van

10 augustus 2011 is het voorwaardelijk ontslag met ingang van de dag nadat dat besluit bekend is gemaakt, ten uitvoer gelegd. Bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit 3) heeft appellant de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 6 juli en 10 augustus 2011 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voorzover hier nog van belang - de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd voor zover betrekking hebbend op het besluit van 18 februari 2011, het bestreden besluit 2 vernietigd, het bestreden besluit 3 vernietigd voorzover betrekking hebbend op onder andere het besluit van 10 augustus 2011, en onder andere de besluiten van 18 februari 2011 en 10 augustus 2011 herroepen, waarbij bepalingen zijn gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank - kort gezegd - overwogen dat geen sprake was van ongeoorloofd verzuim van betrokkene gedurende de periode van

31 januari 2011 tot 10 februari 2011, zodat daarmee de grondslag aan de inhouding van de bezoldiging is komen te vervallen. Voorts bestaat er naar het oordeel van de rechtbank geen grondslag voor het opleggen van een disciplinaire maatregel in de vorm van een schriftelijke berisping, nu er geen plichtsverzuim is vast te stellen. Ook aan het voorwaardelijk strafontslag is volgens de rechtbank de grondslag ontvallen, omdat er geen sprake is van toerekenbaar plichtsverzuim. Daarom bestaat er naar het oordeel van de rechtbank ook geen grondslag voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag.

3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

3.1.

In het hoger beroep zijn uitsluitend nog in geschil de stopzetting van de bezoldiging, de schriftelijk berisping, het voorwaardelijk strafontslag en de ten uitvoerlegging daarvan. Betrokkene heeft bij wijze van verweer ook nog het oordeel van de rechtbank bestreden dat betrokkene niet is opgekomen tegen het volgens betrokkene verplicht opgelegd vakantieverlof over de periode van 3 januari 2011 tot en met 30 januari 2011. Nu daartegen het hoger beroep van appellant niet is gericht, valt dat buiten de omvang van het geding. Het staat dan ook in rechte vast dat betrokkene gedurende die periode vakantieverlof heeft genoten.

Inhouding van de bezoldiging

3.2.1.

In artikel 3:1:1, vierde lid, van de ADH is bepaald dat over de tijd gedurende welke de ambtenaar in strijd met zijn verplichtingen opzettelijk nalaat zijn betrekking te vervullen, hem zijn bezoldiging niet wordt uitgekeerd.

3.2.2.

In artikel 7:13:2, eerste lid, aanhef en onder h, van de ADH is bepaald dat de doorbetaling van de bezoldiging wordt gestaakt, indien en zolang de ambtenaar zijn arbeid verzuimt te hervatten op het door de arbo-dienst bepaalde tijdstip en in de door deze dienst bepaalde mate, indien zulks hem is opgedragen, tenzij hij daarvoor een door de arbo-dienst als geldig erkende reden heeft opgegeven.

3.3.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in de periode 31 januari 2011 tot 10 februari 2011 wel sprake was van ongeoorloofd verzuim en dat er dus voldoende grondslag was voor inhouding van de bezoldiging gedurende die periode.

3.4.

Dit betoog slaagt. Nadat betrokkene zich vanwege spanningsklachten op

15 november 2010 had ziekgemeld, heeft de bedrijfsarts in zijn rapportage van

9 december 2010 betrokkene geschikt geacht voor hervatting in haar eigen werk. De klachten van betrokkene berusten niet op een medische ziekte of gebrek, aldus de bedrijfsarts. Er was volgens de bedrijfsarts sprake van een arbeidsconflict. Naar aanleiding van het advies van de bedrijfsarts zijn betrokkene en haar teamleider [teamleider] (A) in december 2010 een mediationtraject gestart. Betrokkene heeft haar werkzaamheden per 13 december 2010 hervat. Op 3 januari 2011 heeft zij zich wederom ziekgemeld. Bij brief van 5 januari 2011 heeft A betrokkene meegedeeld dat zij deze ziekmelding niet accepteert en dat betrokkene volgens een eerdere afspraak haar verlofuren tot eind januari 2011 dient op te nemen. Volgens het Verzuimprotocol Den Helder mag A, als leidinggevende van betrokkene, de ziekte van betrokkene zelf niet ter discussie stellen, maar is zij wel bevoegd om te bepalen of het werk kan worden verzuimd vanwege de ziekte. Tegen het niet accepteren van de ziekmelding door A is betrokkene niet opgekomen. In het kader van een arbeidsomstandighedenspreekuur op

20 januari 2011, dat op verzoek van betrokkene heeft plaatsgevonden, heeft de bedrijfsarts op 24 januari 2011 aan de gemeente meegedeeld dat er gezien de aanhoudende conflictsituatie sprake is van aanhoudende spanningen bij betrokkene. Er was voor hem evenwel geen reden zijn medisch advies te wijzigen. Dat betekent volgens de bedrijfsarts dat nog steeds geen sprake is van arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Voorts heeft hij meegedeeld dat hij betrokkene nog gewezen heeft op de mogelijkheid van een deskundigenoordeel bij het Uwv als zij het niet met het oordeel van de bedrijfsarts eens is. Weliswaar had de bedrijfsarts ingevolge de Verzuim en Reïntegratieafspraken Gemeente Den Helder van juni 2007 geen enkele terugkoppeling uit het arbeidsomstandighedenspreekuur aan de werkgever mogen verschaffen zonder toestemming van betrokkene, maar dat doet niet af aan het oordeel van de bedrijfsarts op 20 januari 2011, namelijk dat betrokkene toen volgens de bedrijfsarts niet arbeidsongeschikt was uit hoofde van ziekte of gebrek voor het verrichten van haar werkzaamheden. Betrokkene heeft naar aanleiding van dit oordeel van de bedrijfsarts ook geen deskundigenoordeel van het Uwv gevraagd. Niet is gesteld of gebleken dat haar medische situatie na 20 januari 2011 is verslechterd. Dat betrokkene, toen haar vakantieverlof op 31 januari 2011 was afgelopen, arbeidsongeschikt was uit hoofde van ziekte of gebrek voor het verrichten van haar eigen werk, is dan ook niet komen vast te staan. Zij heeft haar werkzaamheden toen evenwel, zonder bericht, niet hervat, noch heeft zij zich ziekgemeld of een verzoek gedaan om haar verlof te verlengen. Ook na ontvangst van de brief van

1 februari 2011 waarin betrokkene is meegedeeld dat zij ongeoorloofd afwezig was, dat zij zich schuldig maakte aan plichtsverzuim en dat haar bezoldiging kan worden ingehouden, heeft betrokkene zich niet op het werk gemeld. Pas op 10 februari 2011 heeft zij haar werkzaamheden weer hervat. Onder deze omstandigheden heeft appellant terecht het niet hervatten door betrokkene van haar werkzaamheden in de periode 31 januari 2011 tot

10 februari 2011 als ongeoorloofd verzuim aangemerkt en de doorbetaling van de bezoldiging van betrokkene over die periode gestaakt.

3.5.

Dat betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbend op de staking van de doorbetaling van de bezoldiging, moet worden vernietigd.

Schriftelijke berisping

3.6.

Gelet op het besluit van 17 mei 2011, de brief van 14 april 2011, waarnaar in het besluit van 17 mei 2011 is verwezen en het bestreden besluit 2 zijn aan de disciplinaire bestraffing van schriftelijke berisping de volgende gedragingen van betrokkene ten grondslag gelegd:

a. het niet in gesprek willen gaan met haar teamleider, het niet accepteren van haar leiding, het zich negatief uitlaten over anderen en het zich ongevraagd bemoeien met anderen;

b. het zich tijdens het gesprek van 21 april 2011 op bruuskerende wijze uitlaten over haar afdelingsmanager [afdelingsmanager] en teamleider A;

c. het plaatsen van een bericht op Hyves, waarin zij op onbehoorlijke wijze haar mening gaf over de vertegenwoordiging van appellant bij een zitting van de rechtbank.

3.7.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat betrokkene zich, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, waaraan de schriftelijke berisping niet onevenredig is.

3.8.1.

Ook dit betoog slaagt. Op 10 februari 2011 toen betrokkene weer op haar werk was verschenen, is zij uitgenodigd om zich over haar ongeoorloofde verzuim over de periode

31 januari 2011 tot 10 februari 2011 te verantwoorden. Betrokkene heeft A toen laten weten dat zij niet met haar in gesprek wilde gaan gedurende het traject van de mediation en geen aansturing wilde ontvangen. Om betrokkene nogmaals de gelegenheid te geven verantwoording af te leggen, heeft A voorgesteld op 14 februari 2011 in gesprek te gaan. Ook dat voorstel heeft betrokkene niet geaccepteerd. Op 18 februari 2011 is betrokkene voor de laatste keer gesommeerd om per omgaande met A in gesprek te gaan. Daarbij is betrokkene erop gewezen dat indien zij daaraan geen gehoor geeft dit rechtspositionele gevolgen zal meebrengen. Betrokkene heeft A op 21 februari 2011 telefonisch laten weten niet op gesprek te zullen komen, waarna zij zich heeft ziekgemeld. Ook die ziekmelding is door A niet geaccepteerd. Betrokkene is vanaf 22 februari 2011 niet op het werk verschenen. Bij brief van 9 maart 2011 is betrokkene meegedeeld dat zij na haar ziekteverlof, dat volgens het op

3 maart 2011 gegeven advies van de bedrijfsarts tot 11 maart 2011 duurde, op 14 maart 2011 verwacht wordt bij A voor een overleg, waarin onder meer zou worden gesproken over de periode van afwezigheid van betrokkene van 21 februari 2011 tot 3 maart 2011. Betrokkene is op 14 maart 2011 niet bij A voor het overleg verschenen. Vervolgens is aan haar op

14 maart 2011 een brief uitgereikt waarin haar is opgedragen om zich op 15 maart 2011 voor een gesprek bij A te melden. Daarbij is opgemerkt dat, als zij daaraan wederom geen gevolg geeft, zij rekening moet houden met een ernstige rechtspositionele maatregel, waarbij disciplinair ontslag niet is uitgesloten. Ook aan deze oproep heeft betrokkene geen gehoor gegeven. Op 14 april 2011 is betrokkene gewaarschuwd voor de gevolgen die appellant kan verbinden aan het volharden in haar gedrag.

3.8.2.

Door in de maanden februari en maart 2011 eigenmachtig geen gehoor te geven aan uitnodigingen van haar werkgever en, ook na dienstopdrachten daartoe, niet in gesprek te gaan met haar teamleider, heeft betrokkene zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.

Voor de overige van de hiervoor onder a. verweten gedragingen bieden de gedingstukken echter onvoldoende onderbouwing.

3.8.3.

Voorts is voldoende vast komen te staan dat betrokkene zich op 21 april 2011 bruuskerend over haar afdelingsmanager [afdelingsmanager] en A heeft uitgelaten. In het door[naam] (P) opgestelde verslag van dat gesprek is het volgende vermeld: ”Op de vraag van [afdelingsmanager] wat mevrouw [betrokkene] wil zegt mevrouw [betrokkene] “je komt hier niet ongeschonden uit [afdelingsmanager]”. Dat betrokkene dit niet zo heeft gezegd, zoals zij heeft betoogd, is niet geloofwaardig. Daarbij wordt van belang geacht dat P deze zin als een citaat in haar verslag heeft opgenomen. Voorts heeft P op 21 juli 2013 verklaard dat zij zich het gesprek van 21 april 2011 nog goed kan herinneren, dat het verslag een waarheidsgetrouwe weergave is van het gesprek dat op 21 april 2011 heeft plaatsgevonden, hetgeen zij ook al op 16 mei 2011 had verklaard, en dat zij de uitlatingen van betrokkene letterlijk in het verslag heeft opgeschreven. Uit dat verslag van P blijkt voorts dat betrokkene haar neus optrok nadat zij had opgemerkt dat haar teamleider op de katholieke MAVO heeft gezeten. Door de genoemde uitlatingen te doen heeft betrokkene de normale omgangsvormen niet in acht genomen en heeft zij zich aldus niet gedragen zoals een goed ambtenaar betaamt. De onderlinge verhoudingen heeft betrokkene door haar uitlatingen onnodig nog meer op scherp gezet. Dat gedrag is in deze omstandigheden terecht aangemerkt als (strafwaardig) plichtsverzuim.

3.8.4.

Naar aanleiding van een zitting op 19 april 2011 bij de rechtbank Alkmaar inzake haar beroep tegen een functiewaarderingskwestie heeft betrokkene het volgende bericht op Hyves geplaatst: “t Is een openbaring geworden in deze openbare rechtszaak. Collega’s kan ik alleen maar melden: Je had erbij moeten zijn. Ik ben nog nooit van mijn leven zo in mijn gevoel bevestigd dat er grote minachting heerst voor (mij als) medewerker. Of het mij zal helpen in deze fuwa-zaak weet ik niet. Daar ging het niet eens meer over. In deze openbare zitting sprak de rechter zich duidelijk uit naar mijn werkgever, met: Los het op! Zorg dat het in orde komt! Dit had je mee moeten maken…”.

3.8.5.

Ambtenaren moeten zich ervan bewust zijn dat uitingen op sociale media het aanzien van de ambtelijke organisatie waar zij werken kunnen schaden en moeten bij het gebruik van sociale media daarmee rekening houden. Met dit Hyves-bericht heeft betrokkene zich echter niet schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Betrokkene geeft in dit bericht te kennen hoe zij de zitting bij de rechtbank heeft ervaren, zonder daarbij specifieke personen te noemen of grove bewoordingen te gebruiken.

3.9.

Anders dan de rechtbank ziet de Raad in het al lange tijd voortdurende arbeidsconflict en het daardoor ontstane wantrouwen geen rechtvaardiging voor haar gedrag. Ondanks het arbeidsconflict, het wantrouwen en het mediationtraject behoorde betrokkene zich op een normale manier bij haar leidinggevende te verantwoorden voor het door haar vertoonde gedrag. Nu zij bleef volharden in een weigerachtige houding is het in de context van de bewuste periode en ondanks de mediation niet onredelijk dat appellant haar opdroeg om met haar teamleider in gesprek te gaan, waarbij vanzelfsprekend normale omgangsvormen in acht moeten worden genomen.

3.10.

De gegeven (lichtste) bestraffing acht de Raad niet onevenredig aan de aard en ernst van het resterende plichtsverzuim. Dat betekent dat het bestreden besluit 2 standhoudt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij dat besluit is vernietigd, moet worden vernietigd.

Voorwaardelijk ontslag en de tenuitvoerlegging daarvan

3.11.

Aan de disciplinaire bestraffing van voorwaardelijk ontslag ligt blijkens het bestreden besluit 3 uitsluitend nog ten grondslag dat betrokkene zich tijdens een gesprek op 23 mei 2011 negatief en kwetsend heeft uitgelaten tegen en over haar teamleider en afdelingsmanager en dat zij zich vanaf 23 mei 2011 schuldig heeft gemaakt aan ongeoorloofde afwezigheid.

3.12.

Naar het oordeel van de Raad is niet komen vast te staan dat betrokkene zich op

23 mei 2011 zodanig negatief en kwetsend heeft uitgelaten over A en de afdelingsmanager dat dat moet worden aangemerkt als plichtsverzuim. Het door P gemaakte verslag van het gesprek van 23 mei 2011 geeft daartoe in ieder geval onvoldoende onderbouwing. Wel staat voldoende vast dat betrokkene vanaf 23 mei 2011 haar werkzaamheden niet meer heeft verricht. Ook nadat haar bij brief van 6 juni 2011 is opgedragen haar werk te hervatten heeft zij daaraan geen gehoor gegeven. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of betrokkene zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend.

3.13.

Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld uitspraak van 28 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3764) moet een eigenmachtig niet voldoen aan opdrachten tot werkhervatting na arbeidsgeschiktverklaring worden aangemerkt als ernstig plichtsverzuim. Onder ‘eigenmachtig’ verstaat de Raad het op subjectieve gronden zonder dat daarvoor steun wordt gevonden in objectieve medische bevindingen, door een ambtenaar volharden bij het door hem ingenomen standpunt ter zake van hervatting van het werk.

3.14.

De bedrijfsarts heeft in zijn rapportage van 17 mei 2011 vermeld dat hij door de aanhoudende conflictsituatie en de langdurige psychische belasting die dat bij betrokkene geeft, een geleidelijke toename van medische spanningsklachten en beperkingen ziet. Omdat het mediationtraject inmiddels zonder oplossing is beëindigd, is zijn advies om verdere stappen te zetten om tot een oplossing van het conflict te komen. Om verdere belasting vanuit de verstoorde arbeidssituatie/arbeidsconflict en daarmee toename van de medische klachten te voorkomen, adviseerde de bedrijfsarts voorts om gedurende het arbeidsconflict te kijken naar een andere, tijdelijke werkplek voor betrokkene, waar ze minder geconfronteerd wordt met de werkgerelateerde problematiek voortkomend vanuit het arbeidsconflict. Naar aanleiding van het gesprek met betrokkene op 24 mei 2011 heeft de bedrijfsarts in zijn rapportages van

25 mei 2011 vermeld dat zijn advies onveranderd is ten opzichte van zijn advies van

17 mei 2011.

3.15.

Appellant meent dat hij aan de door de bedrijfsarts gestelde voorwaarden heeft voldaan door betrokkene vanaf 23 mei 2011 op een rustige plek op de eigen afdeling te werk te stellen. Daarnaast was haar teamleider op dat moment twee weken met vakantie, zodat betrokkene gedurende die tijd niet met haar geconfronteerd zou worden. Appellant heeft ervoor gekozen betrokkene niet op een andere plek in de organisatie onder een andere leidinggevende te plaatsen, omdat dit volgens hem geen oplossing is voor het ontstane probleem, maar slechts verplaatsing van het probleem. Betrokkene had namelijk in het verleden ook al problemen met haar leidinggevenden, zodat de verwachting was dat betrokkene bij verplaatsing opnieuw in conflict zal komen met haar nieuwe leidinggevende.

3.16.

De Raad kan appellant hierin niet volgen. Aan de wijze waarop de hervatting van de werkzaamheden door betrokkene zou moeten plaatsvinden heeft de bedrijfsarts voorwaarden verbonden. Die voorwaarden houden in dat het arbeidsconflict tussen betrokkene enerzijds en A en haar afdelingsmanager anderzijds moet worden opgelost en dat betrokkene, zolang dat niet het geval zal is, haar werkzaamheden uitsluitend zal kunnen hervatten onder leiding van een andere teamleider en op een andere afdeling, teneinde toename van haar medische klachten te voorkomen. Ook de GZ-psycholoog, J.Ph.P. Kroese die door de bedrijfsarts was ingeschakeld, heeft blijkens zijn rapport van 22 juni 2011 dezelfde voorwaarden gesteld aan de werkhervatting van betrokkene. Door betrokkene vanaf 23 mei 2011 haar werk te willen laten hervatten onder dezelfde leidinggevenden, terwijl het arbeidsconflict met die leidinggevenden nog niet was opgelost, heeft appellant de door de bedrijfsarts gestelde voorwaarden voor werkhervatting in het geheel niet in acht genomen. De kans dat betrokkene vanwege haar voorgeschiedenis ook met een andere leidinggevende in conflict zou kunnen komen, vormt, gezien de omstandigheden, geen deugdelijke reden om af te zien van een tijdelijke plaatsing elders. Dat betrokkene haar werkzaamheden vanaf 23 mei 2011 onder die omstandigheden dan ook niet heeft willen hervatten, is niet aan te merken als plichtsverzuim. Dat geldt ook voor het geen gehoor geven aan de dienstopdracht van 6 juni 2011 om op

7 juni 2011 haar werkzaamheden te hervatten. De omstandigheden waarin zij haar werkzaamheden zou moeten hervatten waren sinds 23 mei 2011 immers niet verbeterd, integendeel: betrokkene zou weer geconfronteerd worden met haar teamleider die inmiddels was teruggekeerd van vakantie. Appellant heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van de situatie van betrokkene en de beperkingen die zij daarvan ondervond. Betrokkene is, gezien het vorenstaande, door geen gehoor te geven aan die dienstopdracht maar te melden dat zij wel wil hervatten onder een tijdelijk andere leiding, niet in gebreke gebleven.

3.17.

Uit het vorenstaande volgt dat appellant niet bevoegd was betrokkene disciplinair te straffen. Dat betekent dat het bestreden besluit 3 moet worden vernietigd, voor zover daarbij het voorwaardelijk strafontslag is gehandhaafd. Nu de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verzuimd om bestreden besluit 3 in zoverre te vernietigen en tevens het besluit van

6 juli 2011 te herroepen, hoewel dat wel uit de overwegingen van de rechtbank volgt, zal de Raad dat alsnog doen. Daarmee is ook de grondslag aan de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslag ontvallen. Terecht heeft de rechtbank dan ook bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit 3 in zoverre vernietigd en het besluit van 10 augustus 2011 herroepen. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.

4. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 980,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de bestreden besluiten van

29 augustus 2011 en van 21 november 2011 zijn vernietigd;

- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten van 29 augustus 2011 en 21 november

2011 ongegrond;

- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het bestreden besluit van 10 januari

2012 voor zover betrekking hebbend op het besluit van 6 juli 2011, niet is vernietigd en het

besluit van 6 juli 2011 niet is herroepen;

- vernietigt het bestreden besluit van 10 januari 2012, voor zover betrekking hebbend op het

besluit van 6 juli 2011;

- herroept het besluit van 6 juli 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats

treedt van het bestreden besluit van 10 januari 2012;

- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor het overige, voor zover aangevochten;

- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in totaal € 980,-.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2015.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) C.A.W. Zijlstra