Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:499, 11-2928 WIA
Centrale Raad van Beroep, 18-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:499, 11-2928 WIA
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 18 februari 2015
- Datum publicatie
- 24 februari 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2015:500
- Zaaknummer
- 11-2928 WIA
Inhoudsindicatie
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4046) op 7 februari 2013 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Omdat het besluit van 7 februari 2013 op een gebrekkige motivering berustte, heeft de Raad opnieuw tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:2026) gedaan. Het Uwv heeft ter uitvoering van de tweede tussenuitspraak op 5 september 2014 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. De Raad is van oordeel dat met het besluit van 5 september 2014 het gebrek zoals is vastgesteld in de tussenuitspraak (ECLI:NL:CRVB:2014:2026) is hersteld. Blijkens dat besluit heeft het Uwv de onrechtmatigheid van het loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 erkend, de daaruit voortvloeiende loonschade, vermeerderd met de werkgeverslasten en het vakantiegeld vastgesteld en aan appellante voldaan. Het beroep tegen het besluit van 5 september 2014, dat in aanvulling is genomen op het besluit van 7 februari 2013, moet ongegrond worden verklaard, nu met dit besluit op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de tussenuitspraken en de daarin geconstateerde gebreken zijn hersteld.
Uitspraak
11/2928 WIA, 12/6132 WIA, 13/2371 WIA
Datum uitspraak: 18 februari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
14 april 2011, 10/1555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 16 november 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BY4046) tussenuitspraak gedaan, waarbij het Uwv is opgedragen het in die uitspraak vastgestelde gebrek in het besluit van 12 juni 2012 te herstellen.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de tussenuitspraak op 7 februari 2013 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft een reactie op dit besluit gegeven. Omdat het besluit van 7 februari 2013 op een gebrekkige motivering berustte, heeft de Raad op
23 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2026) opnieuw tussenuitspraak gedaan, waarbij het Uwv is opgedragen het in die uitspraak vastgestelde gebrek te herstellen.
Het Uwv heeft hierop een aanvullende beslissing op bezwaar, gedateerd 5 september 2014, genomen.
Namens appellante is een reactie gegeven op het besluit van 5 september 2014.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 januari 2015. Namens appellante is verschenen C.M.H. Hageraats. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
De Raad verwijst naar zijn tussenuitspraken voor een uiteenzetting van de feiten en omstandigheden.
De Raad heeft in de tussenuitspraak van 16 november 2012 overwogen dat het Uwv zich nog niet heeft uitgelaten over het gehele schadeverzoek van appellante. Het Uwv is opgedragen het gebrek te herstellen door nader te beoordelen of het bedrag aan vergoeding van wettelijke rente, genoemd in het besluit van 12 juni 2012, te laag is en of er aanleiding is om overige schade te vergoeden. Dit heeft geleid tot de aanvullende beslissing op bezwaar van 7 februari 2013.
De Raad heeft in de tussenuitspraak van 23 mei 2014 geoordeeld dat de door appellante geclaimde loonschade een gevolg is van de onrechtmatig opgelegde loonsanctie en dat het Uwv in zijn besluit van 7 februari 2013 heeft miskend dat die schade voor appellante is ontstaan met de uitbetaling door haar aan de werknemer van loon op grond van die achteraf onrechtmatig gebleken loonsanctie en dat dit betekent dat het Uwv 70% van het door appellante over de desbetreffende periode doorbetaalde loon, althans het wettelijk minimumloon, aan appellante had dienen te vergoeden, evenals de over dit loon opgebouwde vakantietoeslag en de aan de loondoorbetaling verbonden werkgeverslasten. Over het aldus vast te stellen schadebedrag is wettelijke rente verschuldigd. Het Uwv is opgedragen het gebrek in het besluit van 7 februari 2013 te herstellen en de door appellante gevorderde loonschade, vermeerderd met werkgeverslasten, vakantiegeld en wettelijke rente vast te stellen.
Voorts heeft de Raad in de tussenuitspraak van 23 mei 2014 geoordeeld dat het Uwv terecht het verzoek om vergoeding van de door appellante gestelde gevolgschade van € 100,- per dag, bestaande uit het moeten inschakelen van extra hulpverlening, heeft afgewezen omdat appellante de gestelde schade niet nader heeft onderbouwd en dat het Uwv het verzoek om immateriële schadevergoeding eveneens terecht heeft afgewezen nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de voor toewijzing van een dergelijke schadevergoeding geldende voorwaarde, namelijk dat zij zodanig onder de besluiten heeft geleden dat sprake was van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de tweede tussenuitspraak op 5 september 2014 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft het verzoek om vergoeding van de loonschade, vermeerderd met werkgeverslasten, vakantiegeld en wettelijke rente afgewezen. Aan dit besluit heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat het Uwv bij besluit van
7 juni 2010 de loonsanctie heeft ingetrokken, zodat slechts de loonbetalingen aan de werknemer tot en met juni 2010 nog een gevolg kunnen zijn van het onrechtmatige loonsanctiebesluit van 2 februari 2010. De loonbetalingen vanaf 1 juli 2010 tot en met
31 januari 2011 acht het Uwv geen gevolg meer van het onrechtmatige loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 en het Uwv acht zich voor die betalingen niet schadeplichtig. Het door appellante over de periode 7 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 aan de werknemer betaalde brutoloon van € 4.898,61 heeft het Uwv aangemerkt als loonschade als gevolg van het onrechtmatige besluit, welke voor vergoeding in aanmerking komt. Omdat de nabetaling van de WIA-uitkering over de periode 7 maart 2010 tot en met 31 januari 2011 ten bedrage van
€ 11.621,97 bruto, na machtiging van de werknemer, aan appellante is gedaan, deze (tevens) betrekking had op de periode 7 maart 2010 tot en met 30 juni 2010 en de schade overtreft, is het Uwv van mening dat appellante geen recht heeft op aanvullende schadevergoeding.
3. Door appellante is in reactie op het besluit van 5 september 2014 aangevoerd dat het Uwv niet kan volstaan met vergoeding van de loonschade tot aan de intrekking van het onrechtmatige loonsanctiebesluit, omdat zij het loon van de werknemer over een heel jaar heeft betaald, omdat deze anders van inkomen verstoken zou zijn. Voorts is wederom gesteld dat het Uwv een schadevergoeding van € 100,- per dag is verschuldigd vanaf 8 maart 2010 tot en met het eind van de procedure wegens het inschakelen van extra hulpverlening in verband met de administratieve handelingen die nodig waren om de loonsanctie ongedaan te maken.
4. Nu niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, strekt het geding in hoger beroep zich mede uit tot het besluit van 5 september 2014.
De Raad is van oordeel dat met het besluit van 5 september 2014 het gebrek zoals is vastgesteld in de tussenuitspraak van 23 mei 2014 is hersteld. Blijkens dat besluit heeft het Uwv de onrechtmatigheid van het loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 erkend, de daaruit voortvloeiende loonschade, vermeerderd met de werkgeverslasten en het vakantiegeld vastgesteld en aan appellante voldaan. Appellante heeft dit niet betwist. Evenmin heeft appellante betwist dat de wettelijke rente op juiste wijze aan haar is vergoed. Dat appellante na intrekking van het loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 bij besluit van 7 juni 2010, onverplicht, het loon aan werknemer is blijven doorbetalen over de periode 1 juli 2010 tot en met 31 januari 2011, maakt niet dat het Uwv gehouden is die loonbedragen eveneens aan haar te vergoeden. Zoals het Uwv terecht heeft overwogen zijn deze loonbetalingen geen gevolg meer van de onrechtmatigheid van het loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 en is het Uwv niet gehouden de door appellante gestelde loonschade over die periode te vergoeden.
Met betrekking tot appellantes herhaalde stelling dat zij gevolgschade heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatige loonsanctiebesluit van 2 februari 2010 en zij dientengevolge recht heeft op een schadevergoeding heeft de Raad reeds een oordeel gegeven in zijn tussenuitspraak van 23 mei 2014, zoals weergegeven onder 1.3.2. De Raad zal appellants grief hier dan ook buiten bespreking laten.
5. Uit de tussenuitspraak van 16 november 2012 volgt dat het beroep tegen de besluiten van
7 juni 2010 en 12 juni 2012 gegrond moet worden verklaard, voor zover daarbij niet volledig is besloten op het verzoek om schadevergoeding, en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Uit de tussenuitspraak van 23 mei 2014 volgt dat ook het besluit van
7 februari 2013, dat genomen is in aanvulling op het besluit van 12 juni 2012, dient te worden vernietigd voor zover het Uwv daarbij niet de gevorderde loonschade, vermeerderd met werkgeverslasten, vakantiegeld en wettelijke rente heeft vastgesteld. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 moet worden geconcludeerd dat het beroep tegen het besluit van 5 september 2014, dat in aanvulling is genomen op het besluit van 7 februari 2013, ongegrond moet worden verklaard, nu met dit besluit op juiste wijze uitvoering is gegeven aan de tussenuitspraken en de daarin geconstateerde gebreken zijn hersteld.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 7 juni 2010 en 12 juni 2012 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 7 juni 2010 en 12 juni 2012 voor zover daarbij niet (volledig) is besloten op het verzoek om schadevergoeding;
- vernietigt het besluit van 7 februari 2013 voor zover het Uwv daarbij niet de gevorderde loonschade, vermeerderd met werkgeverslasten, vakantiegeld en wettelijke rente heeft vastgesteld;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2014 ongegrond;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind