Home

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:511, 14-195 WWB

Centrale Raad van Beroep, 24-02-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:511, 14-195 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
24 februari 2015
Datum publicatie
26 februari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2015:511
Zaaknummer
14-195 WWB

Inhoudsindicatie

Weigering bijstandsuitkering. Terugvordering voorschot. Onvoldoende duidelijkheid verschaft over woon- en financiële situatie in de te beoordelen periode.

Uitspraak

14/195 WWB

Datum uitspraak: 24 februari 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van

11 december 2013, 13/1988 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.C. Breuls, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 13 januari 2015. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft zich op 15 oktober 2012 gemeld bij het UWV werkbedrijf om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen. Op 7 november 2012 heeft appellant de aanvraag ingediend. Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij op het[adres]

[adres] in [woonplaats] (adres) gezamenlijk woont met [A.] ([A.]) en dat hij

€ 4.000,- aan schulden heeft.

1.2.

Naar aanleiding van de aanvraag heeft de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld en in dat kader appellant meerdere keren om gegevens gevraagd. Appellant heeft onder andere een verklaring van [A.] overgelegd, waarin zij verklaart dat appellant sinds 24 juli 2012 bij haar woont, en twee verklaringen van een zus en zwager en een vriend van appellant, waarin zij verklaren respectievelijk € 1.300,- en € 500,- aan appellant te hebben geleend. Bij besluit van 14 december 2012 heeft het college appellant een voorschot toegekend van € 380,-. Het college heeft daarbij vermeld dat de door appellant ingediende verklaringen van derden over leningen aan appellant niet controleerbaar zijn en dat deze transacties alsnog nader moeten worden aangetoond met aanvullende bewijsstukken. Op 11 januari 2013 hebben de casemanager en een sociaal rechercheur met appellant gesproken. Daarna heeft de sociale recherche op het adres een huisbezoek afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ongedateerde rapportage.

1.3.

Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college de aanvraag afgewezen en het aan appellant verstrekte voorschot van € 380,- van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat er teveel onduidelijkheden zijn over de woon-, leef- en inkomstensituatie van appellant, zodat niet kan worden vastgesteld of hij recht heeft op bijstand.

1.4.

Bij besluit van 15 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 januari 2013 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet met objectief, concreet en verifieerbaar bewijs heeft aangetoond dat hij door familieleden en vrienden is onderhouden. De door appellant daartoe overgelegde verklaringen zijn merendeels achteraf opgesteld en de daarin gestelde transacties zijn niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. Verder heeft appellant niet aangetoond dat hij het geleende geld heeft besteed aan de kosten voor levensonderhoud. Appellant heeft evenmin aangetoond hoe hij zijn overige kosten, zoals huur, de kosten van een paspoort, rijbewijs en vliegtickets naar en van Marokko heeft kunnen voldoen. Uit zijn bankafschriften over de periode van 25 maart 2012 tot en met

5 november 2012 blijkt namelijk geen enkele pinbetaling in een supermarkt of een contante opname. De bijstand die appellant in juni 2012 van de gemeente Valkenburg heeft ontvangen, heeft hij niet opgenomen, maar grotendeels overgemaakt op de bankrekening van zijn moeder. Voorts heeft appellant over zijn woonsituatie en feitelijke verblijfplaats tegenstrijdige verklaringen afgelegd, zodat niet is vast te stellen of hij daadwerkelijk zijn hoofdverblijf heeft op het adres. Volgens zijn aanvraagformulier en de door appellant overgelegde verklaring van [A.] van 10 augustus 2012 zou appellant gezamenlijk met [A.] op het adres wonen. Tijdens het huisbezoek heeft appellant echter verklaard dat hij daar alleen woont, dat [A.] er nooit is en dat hij haar de laatste keer gezien heeft voor de zomervakantie. Na het bestreden besluit heeft het college een verklaring van [A.] van 5 juni 2013 ontvangen, waarin zij heeft verklaard dat appellant nooit op het adres heeft verbleven of gewoond en dat de handtekening onder

de in 1.2 genoemde verklaring van [A.] niet van haar is. Appellant heeft niet gereageerd op deze verklaring. Verder heeft appellant tijdens het huisbezoek niet aan kunnen tonen dat hij daadwerkelijk op het adres zijn hoofdverblijf heeft.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft naast de in beroep bij de rechtbank aangevoerde gronden, waarnaar is verwezen, uitsluitend aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden. Door middel van de overgelegde verklaringen heeft hij in voldoende mate inzicht verschaft in zijn financiële situatie. Omdat appellant contante bedragen heeft geleend, kan hij geen bankafschriften als bewijs van de leningen overleggen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 15 oktober 2012 tot en met 14 januari 2013.

4.2.

Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager zelf. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag.

4.3.

De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de in 2 verwoorde overwegingen waarop dat oordeel berust dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woon- en financiële situatie in de te beoordelen periode. Anders dan appellant heeft aangevoerd, bevatten de overwegingen ook voldoende motivering voor het oordeel dat met de door hem overgelegde verklaringen onvoldoende inlichtingen zijn verstrekt. Het college heeft terecht geconcludeerd dat vanwege de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellant in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden heeft verkeerd, op grond waarvan de aanvraag terecht is afgewezen. De beroepsgronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en die een herhaling zijn van hetgeen hij in beroep had aangevoerd, vormen geen aanleiding om in andere zin dan de rechtbank te oordelen. Tegen de terugvordering van het voorschot heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.

4.4.

Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.F. Claessens en

C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van M.S. Boomhouwer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2015.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) M.S. Boomhouwer

HD