Home

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:921, 12-829 WIA

Centrale Raad van Beroep, 25-03-2015, ECLI:NL:CRVB:2015:921, 12-829 WIA

Inhoudsindicatie

Toekenning IVA-uitkering, waarop 70% van het loon dat appellante aan werkneemster heeft betaald in mindering wordt gebracht. Het Uwv heeft ten onrechte bij de berekening van de IVA-uitkering van werkneemster een bedrag van € 1.380,60 (70% van het door appellante doorbetaalde loon) in mindering gebracht op het bedrag van € 1.456,71 dat is berekend als het WIA-maandloon van werkneemster. De Raad voorziet zelf. Het besluit wordt herroepen voor zover daarbij is bepaald dat een bedrag van € 1.380,60 in mindering komt op het WIA-maandloon.

Uitspraak

12/829 WIA

Datum uitspraak: 25 maart 2015

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van

28 december 2011, 11/1138 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Voor appellante is mr. Heek verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Ruis.

Het onderzoek is heropend omdat het niet volledig is geweest. Op verzoek van de Raad heeft het Uwv bij brief van 28 juli 2014 zijn standpunt nader toegelicht. Appellante heeft op deze toelichting een reactie gegeven.

De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 10 december 2014. Appellante is met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

[werkneemster] (werkneemster) is werkzaam geweest in dienst van appellante. Enige tijd nadat zij in 2006 in verband met ziekte voor de met appellante bedongen arbeid was uitgevallen, heeft zij hervat in werkzaamheden die voor haar, gelet op de uit haar ziekte voortvloeiende beperkingen, als passend waren aan te merken. Het Uwv heeft haar met ingang van 3 juli 2008 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 35%. Werkneemster heeft de passende werkzaamheden op 17 maart 2010 gestaakt, zich opnieuw ziek gemeld bij appellante en met een op 15 november 2010 door het Uwv ontvangen formulier melding gedaan van haar sinds 17 maart 2010 verslechterde gezondheid. Appellante heeft aan werkneemster tot 17 maart 2012 loon doorbetaald.

1.2.

Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het Uwv aan werkneemster met ingang van

17 maart 2010 een IVA-uitkering toegekend. Daarbij is, rekening houdend met 70% van het loon dat appellante aan werkneemster vanaf 17 maart 2010 heeft betaald, het bruto uitkeringsbedrag per maand vastgesteld op € 70,47.

1.3.

Appellante heeft tegen het besluit van 23 februari 2011 bezwaar gemaakt, omdat volgens haar gelet op het bepaalde in artikel 7:629, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) de IVA-uitkering in mindering komt op het door te betalen bedrag aan loon.

1.4.

Bij besluit van 8 juni 2011 (bestreden besluit) is - voor zover in hoger beroep van belang - het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is, althans door het Uwv niet is weersproken, dat voor appellante op en na 17 maart 2010 geen nieuwe verplichting als bedoeld in artikel 7:629 van het BW is ontstaan tot doorbetaling van het loon. De rechtbank is er daarom met partijen vanuit gegaan dat appellante vanaf 17 maart 2010 onverplicht loon aan werkneemster heeft betaald. Volgens de rechtbank moet, gelet op artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 2, eerste lid aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit Wet WIA het onverplicht betaalde loon wel worden aangemerkt als inkomen uit arbeid. Daaruit volgt het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het vaststellen van het uitkeringsbedrag terecht rekening heeft gehouden met het door de werkneemster ontvangen loon.

3.1.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat het Uwv bij het vaststellen van de hoogte van het aan IVA-uitkering per maand te betalen bedrag ten onrechte 70% van het door appellante doorbetaalde loon in mindering heeft gebracht.

3.2.

Het Uwv heeft zich in hoger beroep op het, bij brief van 28 juli 2014 nader uiteengezette, standpunt gesteld dat, indien geen sprake is geweest van een wijziging van de bedongen arbeid van werkneemster en er op appellante dus geen verplichting rustte om op grond van artikel 7:629 van het BW loon door te betalen, van op de arbeidsongeschiktheidsuitkering in mindering te brengen inkomen in de zin van artikel 52 van de Wet WIA geen sprake is geweest. Het door de werkneemster ontvangen loon is in dat geval niet aan te merken als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Ter zitting heeft het Uwv daarenboven naar voren gebracht dat de aangepaste werkzaamheden, die werkneemster gedurende lange tijd voor appellante heeft verricht, wel te duiden zijn als nieuw bedongen arbeid, zodat appellante op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW tot loondoorbetaling gehouden was en deze geen onverplicht karakter had.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Het wettelijk kader wordt gevormd door de onderstaande bepalingen.

4.1.1.

Op grond van artikel 52, eerste lid, van de Wet WIA wordt op de arbeidsongeschiktheidsuitkering per kalendermaand in mindering gebracht: 0,7 x A x B/C, waarbij:

A staat voor inkomen per kalendermaand;

B staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering is berekend;

C staat voor het dagloon waarnaar de arbeidsongeschiktheidsuitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag.

4.1.2.

Op grond van artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA, zoals dat gold ten tijde in geding, wordt onder inkomen verstaan het inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Op grond van de in artikel 52, vijfde lid, van de Wet WIA gegeven bevoegdheid om bij algemene maatregel van bestuur nadere en zo nodig afwijkende regels te stellen is bij besluit van

5 december 2005 het Inkomensbesluit Wet WIA (Inkomensbesluit) tot stand gebracht.

4.1.3.

Op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit wordt onder inkomen uit arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven verstaan: het loon in de zin van artikel 16 van de Wfsv voor de werknemer in de zin van die wet met uitzondering van degenen waarvan op grond van artikel 21 van die wet geen premies voor de werknemersverzekeringen worden geheven.

4.1.4.

Op grond van artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wfsv, zoals dat gold ten tijde in geding, behoort niet tot het loon hetgeen uit een vroegere dienstbetrekking wordt genoten met uitzondering van (onder meer) hetgeen wordt genoten op grond van de artikel 7:629 van het BW.

4.1.5.

Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van (onder meer) ziekte daartoe verhinderd was.

4.2.1.

Als vaststaand wordt aangenomen dat appellante vanaf de ziekmelding van werkneemster op 6 juli 2006 tot en met het einde van de wachttijd van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA op 2 juli 2008, dus gedurende een periode van 104 weken, heeft voldaan aan de voor haar jegens werkneemster uit artikel 7:629, eerste lid, van het BW voortvloeiende loondoorbetalingsverplichting.

4.2.2.

Anders dan het Uwv lijkt voor te staan, kan uit wat bekend is over de afspraken die appellante met werkneemster heeft gemaakt bij haar hervatting in aangepast werk, niet het gevolg worden verbonden dat (op enig moment) na 2 juli 2008 opnieuw een periode van 104 weken is aangevangen waarin appellante bij ziekte van werkneemster gehouden was tot doorbetaling van het loon. Het nader ter zitting toegelichte betoog van het Uwv, dat in de situatie van appellante en werkneemster op grond van het enkele feit dat gedurende langere tijd passende werkzaamheden zijn verricht sprake is van nieuw bedongen arbeid, wordt verworpen. Dit betoog staat haaks op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2011 (Kummeling/Oskam, ECLI:NL:HR:2011:BQ8134), waaruit moet worden afgeleid dat alleen het gedurende langere tijd verrichten van andere dan de bedongen arbeid juist onvoldoende is om aan te nemen dat een werknemer bij een nieuwe uitval wegens ziekte een aanspraak op doorbetaling kan ontlenen aan artikel 7:629, eerste lid, van het BW.

4.3.1.

Het standpunt dat het Uwv in hoger beroep met zijn in 3.2 genoemde brief heeft ingenomen, komt erop neer dat loon dat een werknemer ontvangt die wegens ziekte verhinderd is hem opgedragen passende werkzaamheden te verrichten nadat het tijdvak van 104 weken van artikel 7:629, eerste lid, van het BW is verstreken, zonder dat die werkzaamheden de bedongen arbeid zijn geworden, op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Inkomensbesluit niet is aan te merken als inkomen uit arbeid in de zin van artikel 52, vierde lid, van de Wet WIA en het Inkomensbesluit.

4.3.2.

Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het onder 4.3.1 verwoorde standpunt van het Uwv. Aan wat is bepaald in artikel 16, tweede lid, van de Wfsv ligt een onderscheid ten grondslag tussen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en loon uit vroegere dienstbetrekking. In artikel 16 van de Wfsv is hetzelfde loonbegrip opgenomen als in het vervallen artikel 4 van de Coördinatiewet sociale verzekeringen, zoals dat vorm had gekregen met invoering van de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in socialeverzekeringswetten (Wet Walvis). Met betrekking tot het begrip tegenwoordige dienstbetrekking is in de Memorie van toelichting bij de Wet Walvis (Kamerstukken II 2001/02, 28 219, nr. 3, blz. 108) opgemerkt dat beoogd is aan te sluiten bij de rechtspraak van de Hoge Raad in fiscale geschillen over het onderscheid tussen tegenwoordige en vroegere dienstbetrekking. Slechts voor zover het loon een rechtstreekse beloning vormt voor bepaalde arbeid of in een bepaald tijdvak verrichte arbeid is sprake van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking en maakt het deel uit van het sociaal-verzekeringsrechtelijke loonbegrip. Indien een werkgever loon betaalt in een situatie waarin daarvoor geen uit de arbeidsovereenkomst en het BW voortvloeiende verplichting valt aan te wijzen, is dat loon

- zoals het Uwv heeft betoogd - niet aan te merken als tegenprestatie voor verrichte arbeid. Er is dan sprake van loon uit vroegere dienstbetrekking en de uitzonderingssituatie die is beschreven in artikel 16, tweede lid, aanhef en onder a, ten tweede, van de Wfsv is niet van toepassing.

4.4.

De conclusie is dat het Uwv ten onrechte bij de berekening van de IVA-uitkering van werkneemster met ingang van 17 maart 2010 een bedrag van € 1.380,60 (70% van het door appellante doorbetaalde loon) in mindering heeft gebracht op het bedrag van € 1.456,71 dat is berekend als het WIA-maandloon van werkneemster.

4.5.1.

De onder 4.4 getrokken conclusie leidt ertoe dat het bestreden besluit, waarbij het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 februari 2011 ongegrond is verklaard, moet worden vernietigd en dat hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten.

4.5.2.

De Raad kan met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien. Het besluit van 23 februari 2011 wordt herroepen voor zover daarbij is bepaald dat een bedrag van € 1.380,60 in mindering komt op het

WIA-maandloon. De bruto-uitkering komt daarmee uit op een bedrag van € 1.456,71. Het aan werkneemster te betalen bedrag aan maandelijkse uitkering exclusief vakantiegeld wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.348,81 bruto (€ 1.456,71 x 100/108).

5. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen. De WIA-uitkering, waarover in deze procedure een oordeel is gegeven, betreft immers niet een aanspraak van appellante jegens het Uwv.

6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 980,- in bezwaar, op € 980,- in beroep en op € 1.225,- in hoger beroep, in totaal € 3.185,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

vernietigt de aangevallen uitspraak;

-

verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 8 juni 2011;

-

herroept het besluit van 23 februari 2011 voor zover daarbij de bruto uitkering is vastgesteld op € 76,11 per maand en de maandelijkse betaling op € 70,47 bruto;

-

bepaalt dat de bruto uitkering vanaf 27 maart 2010 € 1.456,71 per maand is en de maandelijkse betaling € 1.348,81 bruto;

-

bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

-

veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.185,-;

-

bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 756,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en

J.A.M. van den Berk als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2015.

(getekend) M. Greebe

(getekend) D. van Wijk

GdJ