Centrale Raad van Beroep, 16-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1042, 14-2578 ZW
Centrale Raad van Beroep, 16-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1042, 14-2578 ZW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 16 maart 2016
- Datum publicatie
- 25 maart 2016
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2016:1042
- Zaaknummer
- 14-2578 ZW
Inhoudsindicatie
Werkgeefster heeft appellant ten onrechte niet aangemerkt als een “glad geval”. Zowel appellant als de arbo-arts waren immers van mening dat appellant nog niet geheel geschikt was om zijn arbeid te hervatten. Dat betekent dat appellant recht had op ziekengeld vanaf het moment dat hij in verband met het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst niet langer recht had op loon. De werkgeefster heeft verzuimd een ZW-uitkering toe te kennen en is daarom verschuldigd om ziekengeld uit te keren. Vernietiging uitspraak. Beroep gegrond. Vernietiging besluit.
Uitspraak
14/2578 ZW
Datum uitspraak: 16 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
26 maart 2014, 13/5698 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de besloten vennootschap [werkgeefster B.V.] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.H. van de Wetering hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens werkgeefster heeft mr. M.H. Feiken, advocaat, een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2015. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz. Namens werkgeefster is verschenen mr. C.A. van der Steen, kantoorgenoot van mr. Feiken.
OVERWEGINGEN
Appellant was met ingang van 6 juni 2011 via werkgeefster voor 40 uur per week werkzaam als administratief medewerker bij een copyshop. Op 8 augustus 2011 is appellant uitgevallen met psychische klachten. Het dienstverband tussen appellant en werkgeefster is op 3 juni 2012 beëindigd. Bij brief van 31 mei 2012 heeft werkgeefster dit bevestigd aan appellant en hierin verder geschreven:
“Gezien het feit dat jij ten tijd van het einde van het contract nog niet hersteld bent, hebben we jouw ziekmelding doorgegeven aan Acture. Indien je vragen hebt over je ziek uit dienst melding kan je contact opnemen met Acture (…)”
Werkgeefster is een eigenrisicodrager en heeft Acture B.V. (Acture) ingeschakeld als private uitvoerder van haar werkzaamheden voor de Ziektewet (ZW).
Op 4 juni 2012 heeft een arts van ArboNed, H. Bonninga (arbo-arts), appellant gezien. In zijn rapport van dezelfde datum schrijft de arbo-arts het volgende:
“16042012 SU arts:
gaat redelijk goed
2 weken terug nog wel enorme paniekaanval > naar HA geweest; gerustgesteld
vorige week nogh keelontsteking (med …)
4/6 afspraak voor gastroscopie ivm aanhoudende maagklachten
therapei: groepsessies afgelopen na 10 weken kan bij andere groep aansluiten voor een vervolg en dat wil hij wel
individuele begeleiding mw Rotteveel blijft ook nog doorgaan
heeft binnenkort nog wel afspraak met psychoiater medicatie ja dan nee
concl: stabiliseert > mogelijkheden voor re-integratie, is hij mee eens
advies om de dag 3 x 4 uur en uitbreiden
04062012 SU arts:
gaat wel beter; wil ook weer werken; had zich ook gemeld bij consulent maar niets meer gehoord solliciteert wel
kan wel werken maar heeft beperkingen in mentale belastbaarheid; dat zal ik opstellen
PsyQ: 2e serie groepsessie afgerond; ook individuele begeleiding wel klaar; maar zou nog gesprek met mw Rotteveel moeten hebben en met arts: medicatie? vervolgbehandeling? moet zelf afspraak daarvoor maken; niet gedaan druk doende baan te zoeken
advies gegeven om afspraken PsyQ toch te maken
Prognose
goed; inzetbaar in passend werk; stressbestendigheid zal mogelijk lager dan gemiddeld blijven”
Op 8 juni 2012 heeft Acture namens werkgeefster bij het Uwv op basis van het einde dienstverband aangifte gedaan dat appellant vanaf 8 augustus 2011 tot en met 3 juni 2012 en vanaf 4 juni 2012 tot en met heden als gevolg van ziekte niet in staat is om zijn arbeid te verrichten.
Appellant heeft na 4 juni 2012 feitelijk geen ziekengeld ontvangen, heeft nadien niet gewerkt en is uiteindelijk in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand.
Op 22 november 2012 heeft appellant bij Acture gemeld dat hij sinds 8 augustus 2011 doorlopend arbeidsongeschikt is. Hierop heeft Acture aan Ergatis Medisch Expertise Centrum (Ergatis) verzocht om een onderzoek in te stellen naar de geschiktheid van appellant voor zijn arbeid op 4 juni 2012 en in de nawerkingsperiode van 28 dagen na 4 juni 2012.
In een arbeidsgeneeskundig rapport van 21 januari 2013 van Ergatis is tot uitgangspunt genomen dat appellant op 4 juni 2012 ziek uit dienst is gegaan, maar ook hersteld werd gemeld en dat appellant hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt. Vervolgens wordt op grond van de onderzoeksbevindingen en informatie van de huisarts geconcludeerd dat in de 28 dagen na 4 juni 2012 doorlopende arbeidsongeschiktheid ten gevolge van psychische klachten niet kan worden aangetoond.
Vervolgens heeft Acture, namens werkgeefster, op 23 januari 2013 bij het Uwv een “Verzoek om een beslissing over de Ziektewet-uitkering voor eigen risicodrager Ziektewet” ingediend. Op dit formulier is bij rubriek “3.1 Wat is de reden voor dit verzoek?” aangekruist het hokje waarin staat vermeld:
“Hersteld verklaard door arbo-arts > Mail het formulier nog op dezelfde dag aan UWV”
Bij de rubriek “4.1 Wat is uw advies tot afgifte van een beschikking” staat het volgende vermeld:
“Verzekerde claimt op 22-11-2012 doorlopende arbeidsongeschiktheid met terugwerkende kracht m.b.t. 08-08-2011. Verzekerde is op 26-11-2012 aangemeld voor een arbeidsgeneeskundig onderzoek bij Ergatis Medisch Expertise Centrum. Conform advies bedrijfsarts graag een beschikking hersteld per 04-06-2012.”
Bij besluit van 25 januari 2013 heeft het Uwv appellant bericht dat hij op en na 4 juni 2012 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van deze datum geen recht heeft op een ZW-uitkering. Onder dit besluit staat vermeld dat als appellant het niet eens is met deze beslissing hij voor 8 maart 2013 een bezwaarschrift kan indienen.
Namens appellant is op 14 februari 2013 bezwaar gemaakt tegen dit besluit, onder aanvoering dat appellant nooit volledig geschikt is geacht voor zijn arbeid en dat hij ook nooit een beschikking heeft gehad dat hij hersteld werd verklaard. Dit bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 mei 2013. Blijkens dit rapport is de verzekeringsarts bezwaar en beroep er bij zijn onderzoek van uitgegaan dat appellant op 4 juni 2012 hersteld is verklaard.
3. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Werkgeefster heeft als derde belanghebbende aan het geding deelgenomen. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank kort samengevat overwogen dat er geen grond is om te twijfelen aan de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft geen medische stukken in het geding gebracht, die erop wijzen dat hij op 4 juni 2012 niet in staat zou zijn om zijn arbeid te verrichten. Appellant heeft weliswaar gewezen op het verslag van de arbo-arts, die appellant op 4 juni 2012 heeft gezien, maar uit dat verslag blijkt niet dat deze arts appellant op die datum volledig arbeidsongeschikt heeft geacht.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij op en na 4 juni 2012 niet ongeschikt was voor zijn werk. Volgens appellant heeft de rechtbank bij dit oordeel een verkeerde toets aangelegd door te overwegen dat uit het verslag van de arbo-arts niet blijkt dat hij volledig arbeidsongeschikt was per 4 juni 2012. Dit is immers niet het criterium voor de vaststelling of sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van de ZW. Op die datum was appellant wegens psychische klachten nog steeds niet in staat zijn arbeid te verrichten. Appellant meent dat zijn ZW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is ingetrokken.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft de arbo-arts op 4 juni 2012 vastgesteld dat appellant weer arbeidsgeschikt was en is ook appellant zelf van oordeel geweest dat hij vanaf 4 juni 2012 weer arbeidsgeschikt was. Hij wilde immers weer werken, had zich bij de consulent gemeld en solliciteerde naar passende arbeid. Er is geen sprake van een intrekking van ZW-uitkering met terugwerkende kracht. De ziek uit dienst-melding van Acture is een vervolg geweest op de melding van werkgeefster en heeft plaats gevonden voordat kennis was genomen van de bevindingen van de de arbo-arts op 4 juni 2012 dat appellant kon werken met in aanmerkingneming van grenzen in zijn mentale belastbaarheid.
Werkgeefster heeft er in haar zienswijze op gewezen dat het besluit van 25 januari 2013 een besluit betreft, waartegen op grond van het bepaalde in de artikelen 75j en 75k van de ZW slechts een termijn van twee weken openstond om bezwaar te maken. Het namens appellant ingediende bezwaarschrift dateert van 14 februari 2013 en is dus na afloop van de bezwaartermijn ingediend. De rechtbank heeft ten onrechte geen oordeel gegeven over de ontvankelijkheid van het bezwaar. Voor het overige heeft werkgeefster het standpunt van het Uwv onderschreven.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Eerst moet worden beantwoord de vraag of het Uwv appellant terecht ontvankelijk heeft geacht in zijn bezwaar tegen het besluit van 25 januari 2013.
Aangezien het hier een geschil van geneeskundige aard betreft over het al dan niet bestaan of voortbestaan van ongeschiktheid tot werken, zoals bedoeld in artikel 75j van de ZW, en het geschil geen betrekking heeft op een beoordeling als bedoeld in artikel 19ab van de ZW, bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op grond van artikel 75k van de ZW twee weken. Dat betekent dat de termijn om bezwaar te maken tegen het besluit van 25 januari 2013 eindigde op 8 februari 2013.
Appellant heeft op 14 februari 2013 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2013 en dus niet binnen de voorgeschreven termijn van twee weken. Deze termijnoverschrijding is evenwel verschoonbaar zoals bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het besluit van 25 januari 2013 bevat namelijk een onjuiste rechtsmiddelclausule. Ten onrechte is hierin uitgegaan van een bezwaartermijn van zes weken in plaats van twee weken door te vermelden dat appellant voor 8 maart 2013 bezwaar kan maken. In beginsel moet een belanghebbende kunnen afgaan op de juistheid van aan hem verstrekte voorlichting. Indien een rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen, mag daarop, behoudens kennelijke misslagen, uit een oogpunt van rechtszekerheid worden vertrouwd, ook indien de belanghebbende wordt bijgestaan door een beroepsmatige rechtshulpverlener (vergelijk ECLI:NL:RVS:2012:BX6500). Appellant heeft ruim binnen de genoemde termijn bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht ontvankelijk geacht.
Vervolgens is aan de orde de vraag of het Uwv op het verzoek van werkgeefster terecht heeft beslist dat appellant met ingang van 4 juni 2012 geen recht heeft op ZW-uitkering, omdat hij per die datum geschikt wordt geacht voor het verrichten van zijn arbeid.
In het kader van dit geschil is van belang dat werkgeefster een eigenrisicodrager is en dat het Uwv en werkgeefster ieder hun eigen verantwoordelijkheden en taken hebben bij te nemen besluiten over de ZW. Bij de totstandkoming van de Wet eigenrisicodragen Ziektewet is in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2000/01, 27 873, nr. 3, blz. 3) de verantwoordelijkheid van het Uwv als volgt omschreven:
“Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) blijft verantwoordelijk voor de uitvoering van de ZW en geeft een besluit af waartegen bezwaar door de belanghebbende(n) kan worden gemaakt. De bevoegdheid tot het nemen van besluiten omtrent het uitkeren van ziekengeld berust derhalve bij het UWV. De eigenrisicodrager neemt de betaling van het ziekengeld over van het UWV. Dit impliceert dat de rechten en de plichten van de betrokkene gebaseerd blijven op de bepalingen van de ZW. De polisvoorwaarden zijn derhalve volledig gewaarborgd.”
Op grond van artikel 63a, eerste lid, van de ZW verricht de eigenrisicodrager de werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW. In de Regeling werkzaamheden, administratieve voorschriften en kosten eigenrisicodragen ZW (Regeling) wordt uitvoering gegeven aan de opdracht in artikel 63a, lid 9, van de ZW om nadere regels te stellen met betrekking tot artikel 63a van de ZW. In artikel 2 “Toetsing voorstellen voor beslissingen” van de Regeling is als volgt bepaald:
1. De eigenrisicodrager legt een voorstel voor een beslissing aan het UWV voor.
2. De eigenrisicodrager bereidt de beslissing op zorgvuldige wijze voor, waarbij het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
3. De eigenrisicodrager doet zijn voorstel voor een beslissing op een door het UWV daartoe beschikbaar gesteld formulier en stuurt zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijze had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend moet maken, dit formulier aan het UWV.
4. Met het in het eerste lid bedoelde voorstel voor een beslissing worden alle op de zaak betrekking hebbende stukken meegezonden.
5. Het UWV verzekert zich ervan dat de voorbereiding van de beslissing door de eigenrisicodrager op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en dat het voorstel wordt gedragen door de onderliggende feiten.
6. Indien de eigenrisicodrager het voorstel naar het oordeel van het UWV niet of niet voldoende zorgvuldig heeft voorbereid, wordt de eigenrisicodrager in de gelegenheid gesteld dit verzuim te herstellen binnen een hem door het UWV gestelde termijn.
7. Indien de eigenrisicodrager binnen de gestelde termijn het verzuim niet of niet voldoende heeft hersteld, verricht het UWV de werkzaamheden als bedoeld in artikel 63a, eerste lid, van de ZW, of onderdelen daarvan.
8. Het UWV maakt de beschikking zo spoedig mogelijk bekend.
In de toelichting bij artikel 2 van de Regeling staat vermeld:
“Rekening houdend met artikel 52c ZW behoeft niet in alle gevallen een beslissing die door de eigenrisicodrager wordt voorbereid door het UWV via een beschikking bekend gemaakt te worden. Dit geldt met name voor toekenning van ziekengeld en beëindiging van ziekengeld vanwege spontane werkhervatting. Voor de eigenrisicodrager betekent dit dat hij voor deze situaties geen voorstel voor een beslissing aan het UWV hoeft te doen. Hij kan in dat geval zelfstandig een beslissing op grond van de ZW nemen en hier ook uitvoering aan geven. Dit zijn de zogenaamde ‘gladde gevallen'.
In alle andere situaties, evenals wanneer de betrokkene daarom verzoekt, moet het UWV een beslissing via een beschikking bekendmaken en moet de eigenrisicodrager dus een voorstel voor een beslissing aan het UWV doen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de volgende situaties: weigering van ziekengeld, het toepassen van een maatregel op de uitkering, de (gewezen) werknemer is niet arbeidsongeschikt bevonden, de maximale Ziektewetduur is reeds bereikt, en op verzoek. Ingeval de werknemer op grond van artikel 52c, derde lid, ZW vraagt om bekendmaking gaat het om een heroverweging door het UWV van een reeds door de werkgever genomen beslissing. Het vorenstaande is geen limitatieve opsomming.
Het voorbereiden van beslissingen impliceert dat de eigenrisicodrager gegevens vergaart en beoordeelt die relevant zijn voor de uiteindelijk te nemen beslissing. Voor het voorstel voor een beslissing maakt de eigenrisicodrager gebruik van een door het UWV beschikbaar gesteld formulier. Het voorstel dient onderbouwd en vergezeld te zijn door op de zaak betrekking hebbende stukken. De eigenrisicodrager legt zijn voorstel voor een beslissing zo spoedig mogelijk nadat hij redelijkerwijs had kunnen weten dat het UWV een beslissing moet nemen en via een beschikking bekend maken voor aan het UWV. Hierbij wordt in het algemeen gedacht aan een termijn van uiterlijk drie werkdagen. In bijzondere gevallen, zoals voor de vaststelling van het dagloon, kan een langere periode noodzakelijk zijn.”
Werkgeefster heeft met haar verzoek van 23 januari 2013 (zie 1.8) een voorstel als bedoeld in artikel 2 van de Regeling aan het Uwv voorgelegd. Hieraan heeft zij ten grondslag gelegd dat appellant op 4 juni 2012 hersteld was verklaard en dat appellant hiertegen geen bezwaar had gemaakt, dan wel dat appellant zich zelf hersteld had gemeld. Hierbij heeft zij zich gebaseerd op hetgeen de arbo-arts heeft vermeld in zijn rapport van 4 juni 2012 (zie 1.3).
Appellant heeft juist betwist zich op 4 juni 2012 hersteld te hebben gemeld. Naar het oordeel van de Raad valt dit in het rapport van de arbo-arts ook niet te lezen. Weliswaar heeft appellant tegen de arbo-arts gezegd weer te willen werken, maar dat betekent nog niet dat hij weer in staat is om zijn arbeid te verrichten. Van werkhervatting was ook geen sprake. Evenmin kan in het in 1.3 aangehaalde rapport van de arbo-arts worden gelezen dat hij appellant met ingang van 4 juni weer volledig arbeidsgeschikt achtte. Integendeel, de arbo-arts achtte appellant weliswaar weer “inzetbaar in passend werk”, maar met beperkingen in mentale belastbaarheid, welke hij nog in kaart zou brengen.
Daar komt bij dat indien werkgeefster van mening was dat appellant op 4 juni 2012 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten, het op haar weg had gelegen om conform de (toelichting bij de) Regeling zo spoedig mogelijk na 4 juni 2012 een voorstel tot het nemen van een besluit over het recht op ziekengeld aan het Uwv te sturen, zodat het Uwv hierover een besluit kon nemen, waartegen appellant bezwaar had kunnen maken. Dit heeft werkgeefster nagelaten, zo is ook bevestigd op de zitting van de Raad. In plaats daarvan heeft Acture namens werkgeefster het Uwv bij brief van 8 juni 2012 juist bericht dat appellant ziek uit dienst is gegaan (zie 1.4).
Uit 5.5 en 5.6 volgt dat werkgeefster in haar verzoek van 23 januari 2013 ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat appellant op 4 juni 2012 hersteld was verklaard dan wel dat appellant zich zelf hersteld had gemeld. Ook Ergatis is hier ten onrechte van uitgegaan in het arbeidsgeneeskundige rapport van 21 januari 2013. Werkgeefster heeft daarmee de door het Uwv te nemen beslissing niet voldoende zorgvuldig voorbereid. Het Uwv heeft dit bij het nemen van het bestreden besluit niet onderkend. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd.
Uit hetgeen is overwogen in 5.3 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Gelet op het tijdsverloop acht de Raad het niet aannemelijk dat nog nadere betrouwbare informatie kan worden verkregen over de gezondheidstoestand van appellant op 4 juni 2012. Hij zal daarom het Uwv geen gelegenheid geven om het gebrek aan het bestreden besluit te herstellen, maar ter definitieve beslechting van het geschil met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
In de eerste plaats is van belang dat de omstandigheid, dat het Uwv geen toekenningsbesluit over het recht van appellant op ziekengeld heeft genomen, nog niet betekent dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering. Uit de toelichting bij artikel 2 van de Regeling volgt dat, rekening houdend met artikel 52c van de ZW, niet in alle gevallen een beslissing die door de eigenrisicodrager wordt voorbereid door het Uwv via een besluit bekend behoeft te worden gemaakt. Dit geldt met name voor toekenning van ziekengeld en beëindiging van ziekengeld wegens spontane werkhervatting. Voor de eigenrisicodrager betekent dit dat hij voor deze situaties geen voorstel voor een beslissing aan het Uwv hoeft te doen. Hij kan in dat geval zelfstandig een beslissing op grond van de ZW nemen en hier ook uitvoering aan geven. In de toelichting wordt hieraan gerefereerd als de zogenaamde “gladde gevallen”.
Gelet op de schriftelijke mededeling van 31 mei 2012 van werkgeefster aan appellant dat hij nog niet hersteld wordt geacht op het moment dat zijn contract eindigt, het rapport van de arbo-arts van 4 juni 2012 en hetgeen hierover is overwogen in 5.5 alsmede het bericht van 8 juni 2012 namens werkgeefster aan het Uwv dat appellant op 4 juni 2012 ziek uit dienst is gegaan, heeft werkgeefster appellant ten onrechte niet aangemerkt als een “glad geval”. Zowel appellant als de arbo-arts waren immers van mening dat appellant nog niet geheel geschikt was om zijn arbeid te hervatten. Dat betekent dat appellant recht had op ziekengeld vanaf het moment dat hij in verband met het eindigen van zijn arbeidsovereenkomst niet langer recht had op loon. Tegen deze achtergrond moet werkgeefster geacht worden zelfstandig een beslissing op grond van de ZW te hebben genomen door appellant met ingang van 4 juni 2012 een ZW-uitkering toe te kennen. De omstandigheid dat (Acture namens) werkgeefster heeft verzuimd hieraan uitvoering te geven en appellant daarom feitelijk geen ziekengeld heeft ontvangen, doet hier niet aan af.
Hetgeen in 5.10 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de onder 5.2 gestelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het Uwv heeft ten onrechte op het verzoek van werkgeefster beslist dat appellant met ingang van 4 juni 2012 geen recht heeft op ZW-uitkering. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 25 januari 2013 worden herroepen. Het Uwv had het verzoek van werkgeefster van 23 januari 2013 moeten afwijzen. Uit hetgeen is overwogen in 5.10 volgt dat werkgeefster met ingang van 4 juni 2012 ziekengeld aan appellant is verschuldigd. In dit verband wordt nog gewezen op het bepaalde in artikel 63a, derde lid, van de ZW, dat indien de eigenrisicodrager het ziekengeld niet betaalt, dit wordt betaald door het Uwv.
6. Er is aanleiding voor een kostenveroordeling. De kosten van aan appellant verleende rechtsbijstand worden begroot op € 992,- in beroep en op € 496,- in hoger beroep. Tevens dient het Uwv de kosten van verleende rechtsbijstand in bezwaar te vergoeden. Die kosten worden begroot op € 992,-. In totaal dient het Uwv dus € 2.480,- te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- -
-
vernietigt de aangevallen uitspraak;
- -
-
verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juni 2013;
- -
-
herroept het besluit van 25 januari 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- -
-
veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.480,-;
- -
-
bepaalt dat het Uwv het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 166,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en D.S. de Vries en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2016.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) N. van Rooijen