Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1088, 14-5706 WIA

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1088, 14-5706 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2016
Datum publicatie
29 maart 2016
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1088
Zaaknummer
14-5706 WIA

Inhoudsindicatie

Dagloon WIA-uitkering. Dat appellante begeleiding ontving van docenten van de [naam bureau] betekent op zich nog niet dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Uit de polisadministratie blijkt dat [naam bureau] voor de werkzaamheden SV-loon heeft verantwoord. Hieruit wordt geconcludeerd dat de arbeid die appellante voor het onderzoekproject verrichtte, geschiedde op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het door appellante van [naam bureau] ontvangen loon moest worden betrokken bij de berekening van het dagloon.

Uitspraak

14/5706 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van

10 september 2014,14/617 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

Datum uitspraak: 23 maart 2016

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.M. Profijt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante en haar gemachtigde waren aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door

drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1.

Appellante heeft tijdens haar studie aan de Hogeschool [naam hogeschool] ([hogeschool]) op

17 april 2010 een zogenoemd min/max contract voor bepaalde tijd tot 17 april 2013 als werkstudent 1 afgesloten met [naam bureau]. In juni 2010 is appellante afgestudeerd. Vanaf juli 2010 heeft zij via [naam bureau] werkzaamheden in het kader van een onderzoeksproject verricht tot oktober/november 2010. Op 1 februari 2011 is appellante als adviseur voor 32 uur per week in dienst getreden van [naam werkgever B.V.] ([werkgever]). Op 29 augustus 2011 is appellante arbeidsongeschikt geworden. Na het eind van de wettelijke wachttijd is appellante bij besluit van 27 september 2013 een loongerelateerde uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een dagloon van € 58,28. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt in verband met de hoogte van het dagloon.

1.2.

Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 september 2013 is door het Uwv bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het dagloon van appellante conform artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en het daarop gebaseerde Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, (lees: Dagloonbesluit werknemersverzekeringen, hierna: Dagloonbesluit), moet worden berekend door het door appellante in de referteperiode, die liep van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011, ontvangen loon, dat wil zeggen het loon betaald door [naam bureau] en [werkgever] samen, te delen door 261. Anders dan appellante stelt, die meent dat hetgeen van [naam bureau] werd ontvangen slechts een stagevergoeding betreft omdat haar arbeidsverhouding met [naam bureau] valt onder het bepaalde in artikel 4, eerste lid, aanhef en sub g, van de Ziektewet (ZW), in verbinding met artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat het hier loon uit een (reguliere) dienstbetrekking betreft.

2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Daarbij heeft de rechtbank er - verkort weergegeven - op gewezen dat artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA met betrekking tot het begrip loon verwijst naar de Wet financiering sociale verzekeringen, welke wet op dit punt vervolgens verwijst naar de Wet op de loonbelasting 1964. Volgens laatstbedoelde wet is loon al hetgeen uit (vroegere) dienstbetrekking wordt genoten, terwijl onder dienstbetrekking mede wordt verstaan de arbeidsverhouding van degene die werkzaam is om vakbekwaamheid te verwerven. De stelling van appellante die erop neerkomt dat onder loon in artikel 13 van de Wet WIA moet worden verstaan “loon als werknemer in de zin van de Wet WIA”, heeft de rechtbank verworpen. In de eerste plaats vermeldt dit artikel dit niet (expliciet) en tevens valt uit het opschrift van paragraaf 1.5 (waarin artikel 13 van de wet is opgenomen) af te leiden dat alleen is beoogd om de begrippen loon en dagloon te omschrijven. Maar ook als de stelling van appellante wel zou worden gevolgd, dan nog moet volgens de rechtbank worden gesteld dat de arbeid die appellante voor [naam bureau] in de periode van juli tot oktober/november 2010 verrichtte, arbeid was als werknemer in de zin van de Wet WIA en niet valt onder de in artikel 8, eerste lid, van die wet bedoelde uitzondering betreffende het verwerven van vakbekwaamheid. Daarbij is onder meer van belang dat zij dit werk deed na haar afstuderen, het werk niet in het kader van een studieplan plaatsvond en ook niet studenten door [naam bureau] werden ingezet.

3.1.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het dagloon met toepassing van artikel 18, eerste lid, van het Dagloonbesluit uitsluitend had moeten worden vastgesteld op basis van het loon bij [werkgever], omdat zij vanaf de aanvang van de referteperiode, 1 augustus 2010, tot en met de laatste dag van het eerste volledige aangiftetijdvak van dat jaar geen loon in de zin van de Wet WIA heeft genoten. Zij heeft daartoe gewezen op artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, waarin voor het begrip werknemer wordt verwezen naar de desbetreffende bepalingen in de ZW, met uitzondering van de arbeidsverhouding bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en sub g van die wet (het werken om vakbekwaamheid te verwerven). Haar arbeid in de periode juli tot oktober/november 2010 bij [naam bureau] betrof volgens appellante laatstbedoelde situatie en het aan haar betaalde loon betrof slechts een stagevergoeding. Het onderzoekproject waarin zij werkzaam was ging mede uit van de hogeschool en dit project was in feite een voortzetting van het project waarbinnen zij was afgestudeerd. Bovendien werd zij begeleid door docenten van de [naam bureau] en werkte zij samen met studenten van de hogeschool. Dat het werk in het onderzoekproject geschiedde op basis van het eerder, op 17 april 2010, gesloten min/max contract is door appellante bestreden.

3.2.

Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen, dat degene die in het eerste volledige aangiftetijdvak van de referteperiode loon heeft ontvangen, zoals appellante, geen beroep kan doen op artikel 18 van het Dagloonbesluit.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

Voor een uitgebreide weergave van het hier aan de orde zijnde wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.

4.2.

Ter zitting van de rechtbank heeft appellante desgevraagd medegedeeld dat haar begeleider aangaf wat er gedaan moest worden en dat zij dan probeerde dat in de betreffende week gedaan te krijgen. Het werk dat appellante in het onderzoekproject deed was echter, zo is gebleken, niet ingebed in een bepaalde opleiding of gericht op een bepaald onderwijsdoel, noch was er een stage-overeenkomst. De hoogte van het door appellante ontvangen loon lag duidelijk boven hetgeen als een “normale” stagevergoeding is aan te merken. Dat appellante begeleiding ontving van docenten van de [naam bureau] betekent op zich nog niet dat er geen sprake was van een dienstbetrekking. Hetzelfde geldt voor het gegeven dat het onderzoek in samenwerking met de [naam bureau] plaatsvond. Tenslotte blijkt uit de polisadministratie dat [naam bureau] voor de werkzaamheden SV-loon heeft verantwoord. Hieruit wordt geconcludeerd dat de arbeid die appellante voor het onderzoekproject verrichtte, geschiedde op basis van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Met recht heeft de rechtbank geoordeeld dat het door appellante van [naam bureau] ontvangen loon moest worden betrokken bij de berekening van het dagloon.

4.3.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

4.4.

Bij deze uitkomst is er geen grond voor toekenning van schadevergoeding als door appellante is verzocht.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en E. Dijt en J. Riphagen als leden in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing in uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.

(getekend) B.M. van Dun

(getekend) C. Moustaïne

UM