Home

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1137, 15/463 WSF

Centrale Raad van Beroep, 23-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1137, 15/463 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 maart 2016
Datum publicatie
31 maart 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1137
Zaaknummer
15/463 WSF

Inhoudsindicatie

Vaststelling ouderlijke bijdrage. Terugvordering te veel uitbetaalde toelage. Het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen is bepalend voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van de veronderstelde ouderlijke bijdrage.

Uitspraak

15/463 WSFBSF

Datum uitspraak: 23 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van

24 december 2014, 14/458 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellante] te [woonplaats] (appellante)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft R.A.A. Rietveld, de vader van appellante, hoger beroep ingesteld.

De minister een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2016. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.

De minister heeft aan appellante vanaf 1 oktober 2010 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, bestaande uit een basisbeurs en een aanvullende beurs.

1.2.

Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft de minister over het jaar 2011 aan appellante studiefinanciering toegekend in de vorm van een basisbeurs.

1.3.

Bij besluiten van 29 januari 2011, 13 mei 2011 en 7 april 2012 heeft de minister de toelage van appellante over 2011 opnieuw vastgesteld, waarbij de veronderstelde bijdrage ten laste van de ouders van appellante telkens is gewijzigd.

1.4.

Na een door de vader van appellante ingediend verzoek om peiljaarverlegging heeft de minister bij besluit van 11 augustus 2012 de toelage van appellante over 2011 opnieuw vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een veronderstelde ouderlijke bijdrage ten bedrage van

€ 0.

1.5.

Bij besluit van 20 oktober 2012 heeft de minister de toelage van appellante over 2013 vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een veronderstelde ouderlijke bijdrage van € 0,-.

1.6.

Bij besluit van 18 oktober 2013 (herzieningsbesluit) heeft de minister de toelage van appellante over 2011 wederom opnieuw vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een veronderstelde bijdrage ten laste van de vader van € 0 en ten laste van de moeder van

€ 164,80 per maand. Voorts heeft de minister de toelage van appellante over 2013 opnieuw vastgesteld, waarbij is uitgegaan van een veronderstelde bijdrage ten laste van de vader van

€ 229,94 per maand en ten laste van de moeder van € 0. Daarbij is over het jaar 2011

€ 1.977,60 te veel uitbetaalde toelage van appellante teruggevorderd. Over het jaar 2013 is

€ 2.071,30 te veel uitbetaalde toelage van appellante teruggevorderd.

1.7.

Het door appellante tegen het herzieningsbesluit ingediende bezwaar is bij besluit van

12 januari 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is vermeld dat de Belastingdienst over het jaar 2011 een voorlopige opgave van het inkomen van appellantes ouders heeft doorgegeven. In oktober 2013 heeft de Belastingdienst een hoger inkomen van appellantes vader doorgegeven. Vervolgens heeft de minister de ouderlijke bijdrage over de jaren 2011 en 2013, die in beide jaren is gebaseerd op het inkomen in het peiljaar 2011, herzien.

2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de minister gehouden is de vaststelling van het toetsingsinkomen te baseren op de gegevens van de Belastingdienst, in dit geval het verzamelinkomen over het jaar 2011.

3. Appellante heeft, zakelijk weergegeven, in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak is gebaseerd op onjuiste gegevens. De juiste gegevens blijken uit de door appellante overgelegde stukken. Deze stukken ontbreken in het dossier. Door, naar zeggen van appellantes gemachtigde, onrechtmatig handelen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen moet appellantes vader rondkomen van nog geen € 500,- per maand. Ten onrechte heeft de rechtbank voorts het beroep van appellante niet versneld behandeld, zoals door appellante was verzocht. De rechtbank is gewezen op de financiële problemen waarmee de vader van appellante kampt, maar heeft daar niets mee gedaan. Ten slotte is de aangevallen uitspraak niet ondertekend door de griffier, waardoor de uitspraak niet rechtsgeldig is.

4. De Raad oordeelt als volgt.

4.1.

De beoordeling door de Raad is beperkt tot de aangevallen uitspraak die betrekking heeft op de vaststelling van de ouderlijke bijdrage. De gronden van appellante die zien op het hoger beroep van haar vader in een zaak die geen betrekking heeft op studiefinanciering kunnen in dit geding niet aan de orde komen.

4.2.

De beroepsgrond dat de aangevallen uitspraak niet rechtsgeldig is omdat een handtekening van de griffier ontbreekt, slaagt niet. Uit het ingezonden afschrift van de aangevallen uitspraak blijkt dat de griffier buiten staat was om de uitspraak te ondertekenen. In artikel 8:77, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht is bepaald dat de uitspraak wordt ondertekend door de voorzitter en de griffier, en dat bij verhindering van de voorzitter of de griffier dit in de uitspraak wordt vermeld. Zulks is geschied. Hieruit volgt dat de aangevallen uitspraak in overeenstemming met de wettelijke voorschriften wat betreft ondertekening is gedaan. Het ontbreken van de handtekening van de griffier tast de rechtsgeldigheid van de uitspraak daarom niet aan.

4.3.

De rechtbank heeft de beroepszaak van appellante terecht beoordeeld aan de hand van de gedingstukken die zich in haar dossier bevonden. Niet is gebleken dat voor deze zaak relevante stukken hebben ontbroken, of nu nog ontbreken. Appellante heeft ook niet onderbouwd welke stukken aan het dossier moeten worden toegevoegd die nodig zijn voor de beoordeling van de aangevallen uitspraak.

4.4.

Het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan haar bevoegdheid tot versnelde behandeling van het beroep wordt niet gevolgd. De omstandigheid dat appellantes vader uit huis dreigde te worden gezet is geen omstandigheid die van invloed is op de beoordeling van het bestreden besluit in die zin, dat appellante daarvan nadeel zou ondervinden als de zaak niet versneld zou worden behandeld. Ook overigens is niet gebleken dat appellante een spoedeisend belang had bij de beoordeling van haar zaak. De rechtbank is dus in zoverre niet buiten de reikwijdte van de hier door haar uitgeoefende bevoegdheid getreden.

4.5.

De wetgever heeft de minister met artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de

Wsf 2000 de bevoegdheid gegeven om, indien op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens de veronderstelde ouderlijke bijdrage te hoog of te laag is vastgesteld, tot herziening over te gaan. Aan het ontstaan van deze bevoegdheid heeft de wetgever geen andere voorwaarden verbonden. De wetgever heeft beoogd dat onjuiste vaststellingen van de veronderstelde ouderlijke bijdrage worden hersteld.

4.6.

De wetgever heeft ervoor gekozen dat het door de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen bepalend is voor de vaststelling van het toetsingsinkomen en daarmee van de veronderstelde ouderlijke bijdrage. Dit betekent dat met het besteedbaar inkomen en met inhoudingen op dat inkomen geen rekening wordt gehouden. De omstandigheid in dit geval dat de Belastingdienst in eerste instantie een lager verzamelinkomen van de vader over het jaar 2011 doorgaf en pas in oktober 2013 een hoger verzamelinkomen doorgaf aan de minister, vormt op zichzelf bezien geen aanleiding om af te zien van herziening als bedoeld in artikel 7.1 van de Wsf 2000. Zoals de Raad vaker heeft overwogen (uitspraak van 31 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1682), waarnaar ook de rechtbank heeft verwezen, is het voorts niet mogelijk van het begrip toetsingsinkomen af te wijken, omdat dit in artikel 11.5, tweede lid, van de Wsf 2000 uitdrukkelijk is uitgezonderd van de toepassing van de hardheidsclausule.

4.7.

Niet is gebleken dat de minister niet in redelijkheid volledig van zijn bevoegdheid tot herziening gebruik heeft kunnen maken en evenmin dat de motivering van het bestreden besluit niet toereikend is. Voor zover appellante heeft beoogd te betogen dat haar vader door zijn lage besteedbare inkomen niet kan bijdragen in de kosten van appellantes studie en levensonderhoud, wordt opgemerkt dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage in wezen niets anders is dan een rekeneenheid die nodig is om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. Van een in rechte afdwingbare verplichting om de veronderstelde ouderlijke bijdrage af te dragen is geen sprake.

4.8.

Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.7 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

6. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- bevestigt de aangevallen uitspraak;

- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.

Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van C.M.A.V. van Kleef als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.

(getekend) J. Brand

(getekend) C.M.A.V. van Kleef

HD