Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1178, 14/7130 AW

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1178, 14/7130 AW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2016
Datum publicatie
5 april 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1178
Zaaknummer
14/7130 AW

Inhoudsindicatie

Appellant heeft terecht gesteld dat met de intrekking van het ontslagbesluit volledig was tegemoet gekomen aan het bezwaar van betrokkene. Voorts stelt de Raad vast dat het wijzigingsbesluit niet de wijziging van het (op dat moment reeds ingetrokken) ontslagbesluit betrof, maar de wijziging van het aanstellingsbesluit. Tegen dit wijzigingsbesluit kon betrokkene bezwaar maken, zoals ook was vermeld in de rechtsmiddelclausule onderaan het wijzigingsbesluit. Betrokkene heeft van deze bezwaarmogelijkheid geen gebruik gemaakt. De Raad kan niet anders concluderen dan dat tussen het ontslagbesluit en het wijzigingsbesluit onvoldoende samenhang bestaat om te oordelen dat het bezwaar tegen het ontslagbesluit tevens gericht was tegen het wijzigingsbesluit. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Met de vernietiging van de aangevallen tussenuitspraak ontvalt de grondslag aan bestreden besluit 2. De Raad zal ook dat besluit vernietigen. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.

Uitspraak

14/7130 AW

Datum uitspraak: 31 maart 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de tussenuitspraak van 14 maart 2014, 13/3027-T (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 19 november 2014, 13/3027-E

(aangevallen uitspraak) van de rechtbank Midden-Nederland

Partijen:

het bestuur van de Stichting Gemeentelijk Gymnasium Hilversum (appellant)

[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van Waegeningh, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Partijen hebben nadere stukken ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Waegeningh, drs. A. van Welderen Rengers en

drs. S.H.M.C. van den Berg. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot

[naam echtgenoot betrokkene].

OVERWEGINGEN

1.1.

Betrokkene werkte sinds januari 2008 in een tijdelijk dienstverband en met ingang van augustus 2008 in een vast dienstverband als [docente] bij appellant.

1.2.

Bij besluit van 27 april 2012 (ontslagbesluit) is betrokkene ontslagen vanwege het ontbreken van onderwijsbevoegdheid en vanwege gewichtige redenen, waaronder de door appellant ingezette beleidswijziging en het ontbreken van bereidheid van betrokkene om het schoolbeleid te dragen en uit te voeren. Gesprekken die tot doel hadden met betrokkene naar een nieuwe situatie toe te werken hebben niet geleid tot verbetering. Na gemaakt bezwaar van 6 juni 2012 is het ontslagbesluit op 12 juni 2012 ingetrokken (intrekkingsbesluit).

1.3.

Bij brief van 29 juni 2012 is betrokkene bericht dat zij naar aanleiding van haar bezwaarschrift van 6 juni 2012 en de andere communicatie in de afgelopen periode, zo spoedig mogelijk van appellant verneemt.

1.4.

Bij besluit van 6 juli 2012 (wijzigingsbesluit) heeft appellant de vaste aanstelling van betrokkene met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010 gewijzigd in een aanstelling voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2012. Aansluitend is een nieuwe tijdelijke aanstelling aangeboden van 1 augustus 2012 tot 1 augustus 2013. Aan deze wijziging heeft appellant ten grondslag gelegd dat gelet op artikel 33 van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) en artikel 8.b.3 van de CAO Voortgezet Onderwijs 2011-2012 (CAO VO), zoals van kracht sinds 18 augustus 2011, de toekenning aan betrokkene van een vaste aanstelling een wettelijke grond mist en in strijd met de cao-bepaling aan haar is aangeboden. In deze artikelen is bepaald dat een onbevoegde docent maximaal twee jaar kan worden aangesteld in een leraarsfunctie en in deze twee jaar zijn bevoegdheid dient te behalen, bij gebreke waarvan de aanstelling van rechtswege eindigt. Appellant heeft erop gewezen dat deze bepalingen voor onbevoegde docenten die op 31 juli 2011 reeds in dienst waren gelden vanaf 1 augustus 2011. Betrokkene wordt opgedragen haar wettelijke onderwijsbevoegdheid te halen en haar functioneren op nader aan te geven concrete punten te verbeteren.

1.5.

Bij e-mail en per brief van 9 juli 2012 heeft betrokkene te kennen gegeven het wijzigingsbesluit voor het schooljaar 2012-2013 te aanvaarden en haar bezwaar van 6 juni 2012 te zullen intrekken. Zij is opgetogen over haar deelname aan de [docentenopleiding] voor het komende schooljaar.

1.6.

Betrokkene heeft op 12 september 2012 een nieuwe aanstellingsakte ondertekend.

1.7.

Bij de eindevaluatie op 27 maart 2013 heeft de rector betrokkene meegedeeld dat hij zich ernstig afvraagt of voortzetting van het dienstverband zinvol is, mede gelet op de defensieve opstelling, de moeizame realisering van resultaten op belangrijke communicatieve verbeterpunten en een verschillende visie tussen de collega’s binnen de sectie op de samenwerking. Het definitieve besluit over het al dan niet voortzetten van de tijdelijke aanstelling na 31 juli 2013 zal echter pas vallen bij de eindbeoordeling in mei 2013.

1.8.

Bij e-mail van 27 april 2013 heeft betrokkene aan appellant laten weten dat zij haar bezwaar van 6 juni 2012 handhaaft.

1.9.

Op 29 mei 2013 is een eindbeoordeling vastgesteld. Daarin is onder meer geconstateerd dat betrokkene niet in staat is gebleken haar onderwijsbevoegdheid vóór 1 augustus 2013 te halen. Zij heeft daarvoor een extra schooljaar nodig. Voorts heeft betrokkene na 27 maart 2013 wegens ziekte geen werkzaamheden meer verricht en blijven de conclusies van de eindevaluatie onverkort van kracht.

1.10.

Bij besluit van 29 mei 2013, gehandhaafd bij besluit van 1 oktober 2013, is betrokkene te kennen gegeven dat haar tijdelijke aanstelling niet zal worden verlengd.

1.11.

Bij besluit van 4 juni 2013 (bestreden besluit 1) heeft appellant beslist op het bezwaar van betrokkene van 6 juni 2012 tegen het ontslagbesluit van 27 april 2012. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat met de intrekking van het ontslagbesluit volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar en betrokkene niet langer belang heeft bij de beoordeling daarvan, zodat dit bezwaar niet-ontvankelijk is. Ten overvloede is betrokkene meegedeeld dat het wijzigingsbesluit van 6 juli 2012 op goede gronden is genomen, omdat zij ten tijde van het aanbod van een vaste aanstelling de wettelijk vereiste onderwijsbevoegdheid niet bezat, zodat per abuis een vaste aanstelling is aangeboden.

2. In haar tussenuitspraak van 14 maart 2014 heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar van betrokkene tegen het ontslagbesluit van 27 april 2012 zich ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals deze artikelen luidden tot

1 januari 2013, tevens richt tegen het wijzigingsbesluit van 6 juli 2012. Gelet hierop had het op de weg van appellant gelegen om inhoudelijk, en niet slechts kort ten overvloede, te reageren op de door betrokkene naar voren gebrachte bezwaren. Nu appellant dit heeft nagelaten is het besluit niet deugdelijk gemotiveerd. Appellant dient dit motiveringsgebrek te herstellen bij een nieuw te nemen besluit.

2.1.

Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 11 april 2014 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bestreden besluit 1 ingetrokken en het bezwaar van betrokkene onder een aanvullende motivering ongegrond verklaard.

2.2.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 2 vernietigd en het wijzigingsbesluit van 6 juli 2012 herroepen. Tevens zijn bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht gegeven.

3.1.

Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het tegen het ontslagbesluit gerichte bezwaar van 6 juni 2012 met toepassing van artikel 6:18 en 6:19, eerste lid, van de Awb (oud) tevens is gericht tegen het wijzigingsbesluit van 6 juli 2012. Met de intrekking van het ontslagbesluit op 12 juni 2012 is appellant volledig tegemoet gekomen aan het bezwaar van betrokkene, zodat voor toepassing van deze artikelen geen plaats was. Appellant stelt dat hij bij bestreden besluit 1 het bezwaar van betrokkene dan ook terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu betrokkene niet langer belang had bij een beoordeling van het bezwaar.

3.2.

Betrokkene heeft hier tegenover gesteld dat zij ondanks het intrekkingsbesluit haar bezwaar tegen het ontslagbesluit niet heeft ingetrokken, en dat daarom dit bezwaar geacht moet worden tevens betrekking te hebben op het wijzigingsbesluit van 6 juli 2012. Het wijzigingsbesluit mist volgens betrokkene een deugdelijke juridische grondslag.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft terecht gesteld dat met de intrekking van het ontslagbesluit volledig was tegemoet gekomen aan het bezwaar van betrokkene. Voorts stelt de Raad vast dat het wijzigingsbesluit niet de wijziging van het (op dat moment reeds ingetrokken) ontslagbesluit betrof, maar de wijziging van het aanstellingsbesluit. Tegen dit wijzigingsbesluit kon betrokkene bezwaar maken, zoals ook was vermeld in de rechtsmiddelclausule onderaan het wijzigingsbesluit. Betrokkene heeft van deze bezwaarmogelijkheid geen gebruik gemaakt. Integendeel, zij heeft bij e-mail en per brief van 9 juli 2012 zonder voorbehoud positief gereageerd op het wijzigingsbesluit. Voor zover betrokkene zich erop heeft beroepen dat dit een overhaaste en te weinig doordachte reactie was onder druk van de naderende vakantieperiode, kan dit argument in ieder geval niet gelden voor de ondertekening op

12 september 2012 van een nieuwe aanstellingsakte, wederom zonder voorbehoud van haar kant. Voorts acht de Raad van belang dat betrokkene weliswaar - in afwijking van een door haar gedane toezegging op 11 juli 2012 - haar bezwaar van 6 juni 2012 niet heeft ingetrokken, maar dat zij de opvatting dat nog beslist moest worden op dat bezwaar pas kenbaar heeft gemaakt bij e-mail van 27 april 2013, derhalve nadat haar op 27 maart 2013 was meegedeeld dat de eindevaluatie ongunstig voor haar uitviel. De opvatting dat dit bezwaar tevens geacht moet worden betrekking te hebben op het wijzigingsbesluit is ook niet eerder door betrokkene aan appellant kenbaar gemaakt. Gelet op deze gang van zaken kan de Raad niet anders concluderen dan dat tussen het ontslagbesluit en het wijzigingsbesluit onvoldoende samenhang bestaat om te oordelen dat het bezwaar tegen het ontslagbesluit tevens gericht was tegen het wijzigingsbesluit. De omstandigheid dat - naar partijen kennelijk pas achteraf duidelijk is geworden - de in het besluit van 6 juli 2012 vermelde informatie over de gevolgen van de gewijzigde cao voor docenten in vaste dienst onjuist was, maakt dit niet anders.

4.2.

Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt. De aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak dienen te worden vernietigd. Met de vernietiging van de aangevallen tussenuitspraak ontvalt de grondslag aan bestreden besluit 2. De Raad zal ook dat besluit vernietigen. Voorts zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen uitspraak;

- vernietigt het besluit van 11 april 2014;

- verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juni 2013 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van R.G. van den Berg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2016.

(getekend) K.J. Kraan

(getekend) R.G. van den Berg

HD