Home

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1229, 13/5141 AOW

Centrale Raad van Beroep, 01-04-2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1229, 13/5141 AOW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
1 april 2016
Datum publicatie
7 april 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2016:1229
Zaaknummer
13/5141 AOW
Relevante informatie
Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025], Algemene Ouderdomswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2025] art. 13

Inhoudsindicatie

Korting van 52% op AOW-partnertoeslag wegens niet verzekerde tijdvakken. Niet de leeftijd van zijn echtgenote is bepalend voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar niet-verzekerde jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren bestaat, gezien de aard van de AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een ingezetenenverzekering, een redelijke en objectieve rechtvaardiging (CRvB 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609). Geen strijd met art. 14, EVRM, en art. 26, IVBPR.

Uitspraak

13/5141 AOW

Datum uitspraak: 1 april 2016

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van

6 augustus 2013, 12/5317 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De Svb heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2016. Appellant is in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is geboren [in] 1947 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn echtgenote, [naam echtgenote] , geboren [in] 1964, heeft de Poolse nationaliteit. Zij heeft tot 16 januari 2006 in Polen gewoond en woont sindsdien in Nederland. Bij formulier, door de Svb ontvangen op 6 mei 2012, heeft appellant een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 25 mei 2012 is aan appellant een

AOW-pensioen en partnertoeslag toegekend. Daarbij is onder meer op de partnertoeslag een korting toegepast van 52%.

2.1.

In bezwaar is door appellant aangevoerd dat de korting op de toeslag in strijd is met de discriminatieverboden als neergelegd in artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De wettelijke regeling heeft tot gevolg dat er een toeslag wordt toegekend die in hoogte afhankelijk is van de leeftijd van de partner van de pensioengerechtigde, waardoor deze discriminatoir uitpakt. Verzocht wordt om de toeslag van de partner in een zodanige mate op te hogen dat de veronderstelde jaren dat zij in de toekomst in Nederland zal verblijven in relatie tot haar leeftijd wordt gecompenseerd door het tekort in opbouw vanwege de jaren dat zij in Nederland geen pensioenjaren heeft kunnen opbouwen. Op 14 augustus 2012 is een hoorzitting gehouden.

2.2.

Bij besluit van 18 september 2012 (bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. De stelling van appellant dat een pensioengerechtigde met een jongere partner een hogere toeslag ontvangt dan een pensioengerechtigde met een oudere partner is slechts juist indien de onderscheiden partners vanaf dezelfde datum verzekeringsjaren hebben opgebouwd. Hebben zij beiden vanaf hun 15e verjaardag verzekeringstijdvakken opgebouwd, dan is er geen verschil in de hoogte van de toeslag. Verwezen wordt naar CRvB 15 mei 1991, ECLI:NL:CRVB:1991:ZB5259, waarin, onder verwijzing naar artikel 13, tweede lid, van de AOW, is overwogen dat dit stelsel, waarin de hoogte van de aanspraken wordt gerelateerd aan het aantal verzekerde of daarmee gelijk te stellen jaren, niet op die grond discriminerend kan worden geacht.

3. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Voorop wordt gesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoogte van de toeslag is vastgesteld in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen in de AOW. Volgens de rechtbank heeft de Svb afdoende toegelicht dat de korting op de toeslag niet berust op de leeftijd van de partner van de pensioengerechtigde, maar wordt bepaald op grond van de verzekerde tijdvakken. Voor dit

onderscheid bestaat een toereikende en objectieve rechtvaardiging, blijkens de uitspraak van de Raad van 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609, bevestigd door de Hoge Raad op

5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX9203. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van ongelijke behandeling, althans (indirecte) discriminatie naar leeftijd geen sprake is.

4.1.

In hoger beroep heeft appellant zijn in bezwaar en beroep aangevoerde gronden in essentie herhaald.

4.2.

In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb de korting op de partnertoeslag van appellant terecht heeft vastgesteld op 52%.

4.3.

Appellant heeft betoogd dat het in artikel 13, tweede lid, onder a, van de AOW, neergelegde stelsel ter berekening van de hoogte van de toeslag in strijd is met het verbod van leeftijdsdiscriminatie, neergelegd in het EVRM en het IVBPR. Volgens de Svb is van leeftijdsdiscriminatie geen sprake, maar is de hoogte van de toeslag gebaseerd op het aantal niet-verzekerde jaren van de partner van de pensioengerechtigde. Voor dit onderscheid bestaat, blijkens de rechtspraak, een toereikende en objectieve rechtvaardiging.

4.4.

Voorop moet staan dat de regeling neergelegd in artikel 13, tweede lid, onder a, van de AOW, de hoogte van de toeslag niet (direct) relateert aan leeftijd. Uit deze bepaling, zoals die luidde in 2012, volgt dat voor de berekening van de toeslag wordt gekeken naar de periode gelegen tussen de 15-jarige leeftijd van de jongere partner, in dit geval [datum] , en de 65-jarige leeftijd van de AOW-gerechtigde, in geval van appellant [datum] . Binnen deze periode is bepalend voor de berekening van de hoogte van de toeslag het aantal jaren dat de jongere partner niet-verzekerd is geweest voor de AOW. De echtgenote van appellant heeft zich op 16 januari 2006 in Nederland gevestigd, zodat het aantal

niet-verzekerde jaren 26 bedraagt. Hieruit blijkt tevens dat niet de leeftijd van zijn echtgenote bepalend is (geweest) voor de hoogte van de korting op de toeslag, maar haar niet-verzekerde jaren. Voor het onderscheid naar (niet-)verzekerde jaren bestaat, gezien de aard van de

AOW-verzekering als (in hoofdzaak) een ingezetenenverzekering, een redelijke en objectieve rechtvaardiging (CRvB 2 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV7609).

4.5.

Appellant kan worden toegegeven dat de leeftijd van de jongere partner (mede) bepalend is voor het tijdvak waarbinnen, in het kader van artikel 13, tweede lid, sub a, van de AOW, wordt gekeken naar de niet-verzekerde jaren. Resteert daarom de vraag of de wetgever, voor zover dit stelsel de hoogte van de toeslag indirect relateert aan leeftijd, de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden. Dat is niet het geval. In dit verband is van belang dat artikel 14 van het EVRM, en hetzelfde geldt voor artikel 26 van het IVBPR, de wetgever op het terrein van de sociale verzekering een zeer ruime beoordelingsvrijheid laat. Van belang is verder dat het gestelde onderscheid naar leeftijd in een geval als het onderhavige niet kan worden aangemerkt als een verdacht onderscheid. Het voorgaande brengt mee dat van een schending van de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR slechts sprake kan zijn indien de bestreden regeling en het daarin neergelegde (indirecte) onderscheid naar leeftijd als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Van een dergelijke onredelijkheid is in dit geval geen sprake. De bestreden regeling past goed bij de aard van de AOW als opbouw- en ingezetenenverzekering, waarbij een gehuwdenpensioen op het niveau van het sociaal minimum wordt nagestreefd, zowel voor als na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de oudste partner. Daaraan kan worden toegevoegd dat deze regeling elk oogmerk van discriminatie ontbeert.

5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en

H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van L.L. van den IJssel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2016.

(getekend) M.M. van der Kade

(getekend) L.L. van den IJssel

CVG